Prehistorie en Archeologie
Historische tijd
La Tene--periode
Hallstatt-periode
ijzertijd
Laat
Midden
Vroeg
Bronstijd
Kopertijd Protohistorie
Laat
Midden
Neolithicum Vroeg
Laat
Midden
Holoceen Mesolithicum Vroeg
Laat
Midden
Paleoltihicum Vroeg
Pleistoceen Steentijd Prehistorie
Team bij Archeologie:
Antropoloog = Gedragswetenschappen.
Archeometrische deskundigen = Tak van archeologie waarin harde wetenschappelijke
methodes en -technieken worden toegepast om archeologische vondsten te dateren.
Geologen = De wetenschap die de Aarde, haar geschiedenis en de processen die haar
vormen en gevormd hebben bestuderen.
Paleobotanie = De wetenschap die onderzoek doet naar fossiele planten en bomen.
Palynologen = Pollenanalyse maakt een gedetailleerde reconstructie mogelijk van de
vegetatie en van veranderingen in de vegetatie.
Archeozoölogie = De aan archeologisch onderzoek bijdragende discipline die de
relatie tussen mens en dier en de natuurlijke omgeving van de mens in het verleden
bestudeert.
Archeologie is de studie van het menselijk gedrag in het verleden en van gedragsverandering
doorheen de tijd, op basis van materiële resten en sporen die op plaatsen zijn achtergebleven
als gevolg van menselijke activiteit.
De archeologie bestudeert ten eerste het tijdvak waarover geen eigentijds schriftelijk
materiaal bestaat, omdat de samenlevingen geen schrift gebruikten.
De prehistorie van een bepaald gebied begint op het moment dat de mens er verschijnt. Dit
gebeurde niet overal gelijktijdig in de wereld! De Prehistorie begint dus in veel gebieden op
een verschillend tijdstip.
Prehistorie Lage Landen: van ca. 250.000 jaar geleden tot het 2de deel van de 1ste eeuw v.
Chr.
De archeologie bestudeert ten tweede het tijdvak waarover de schriftelijke overlevering zo
gebrekkig is, dat enigszins volledige geschiedschrijving is uitgesloten.
schriftloze samenlevingen waarover tijdgenoten uit andere culturen die wel konden
schrijven, schreven (bijv. Lage Landen in de Romeinse tijd);
, samenlevingen waarin schriftgebruik slechts in zeer beperkte mate voorkwam of
onvoldoende is overgeleverd (bijv. Lage Landen in de vroege Middeleeuwen).
De grens tussen prehistorie (geen gebruik van schrift) en protohistorie (beperkt gebruik van
schrift) is makkelijker te trekken dan die tussen protohistorie en historie.
Dateringsmethoden, er wordt onderscheid gemaakt tussen relatieve datering en absolute
datering.
Absolute datering:
Thermoluminescentiedatering, gebaseerd op het meten van de hoeveelheid licht die
vrijkomt uit dat materiaal naar aanleiding van thermische stimulatie (thermoluminescentie
TL).
Wordt gebruikt voor de datering van materialen waar koolstof 14 datering niet mogelijk is.
Zo wordt het veel gebruikt om de leeftijd te bepalen van oude keramische voorwerpen als
vazen.
Het geeft ongeveer de datum waarop de aardewerken voorwerpen in het vuur gebakken
werden.
Als het betreffende materiaal in de zon of in een vuur heeft gelegen, is het latente
luminescente signaal in het materiaal vrijwel verdwenen en is daardoor de luminescente
“klok” op nul gezet.
Wordt het materiaal dan begraven onder sedimenten, dan neemt het luminescente signaal
weer toe door het absorberen van de natuurlijke straling.
C14-datering is een methode van radiometrische datering waarmee de ouderdom van
organisch materiaal bepaald word.
Zodra een organisme sterft, houdt de uitwisseling van koolstofbevattende verbindingen op, en
neemt het gehalte aan 14C dus (zeer langzaam, conform de halveringstijd 5730 jaar) af.
Dit gebeurt door kernreacties ten gevolge van de kosmische straling waaraan de aarde
voortdurend blootstaat.
Zoals alle radioactieve isotopen vervalt 14C met een constante snelheid, die (nagenoeg) niet
door externe invloeden verandert.
De methode is bruikbaar voor materialen tot circa 60.000 jaar oud.
Voorwerp dateren adhv. bp (before present) 0bp = 1950, dus heb je 100bp dan heb je het over
1850.
Wanneer de gegevens worden aangepast met dendrochronologische gegevens wordt het
aangegeven met BP (dus in hoofdletters).
,Dendrochronologie of jaarring(en)onderzoek is de wetenschapsdiscipline die zich
bezighoudt met het dateren van houten voorwerpen of archeologische vondsten aan de hand
van in de voorwerpen herkenbare groeiringen.
Bij archeologische opgravingen worden vaak stukken hout aangetroffen, indien deze stukken
hout voldoende ringen (meer dan 60) hebben kunnen deze met behulp van dendrochronologie
gedateerd worden.
De dendrochronologie is niet beperkt tot hout van levende bomen.
Het is mogelijk een stuk oud hout te vinden dat in de jaarringsequentie deels overeenkomt met
die van een oude boom van bekende leeftijd (bijvoorbeeld een boorkernmonster uit een zeer
oude, nog levende boom).
Daarmee is dan het tijdvak bekend waarin het onbekende stuk hout is gegroeid.
Naarmate dat stuk hout daarnaast ook nog jaarringen vertoont die ouder zijn dan het bekende
stuk, is de dateringkalender daarmee weer uit te breiden.
Relatieve datering:
Stratigrafie is een vakgebied binnen de aardwetenschappen dat zich bezig houdt met
bestudering van de volgorde van opeenvolgende gesteentelagen (stratificatie), met als doel
aardlagen te dateren en beschrijven.”
,Pollenanalyse maakt een gedetailleerde reconstructie mogelijk van de vegetatie en van
veranderingen in de vegetatie.
Palynologie kan geen exact beeld geven van hoe de volledige vegetatie eruit zag in het
verleden, maar ze kan zich wel uitspreken over veranderingen in de vegetatie.
Dit heeft er voor gezorgd dat men meer informatie heeft, voor dateringen van de menselijke
impact op de vegetatie, de introductie van nieuwe soorten of gewassen, ontbossing en
dergelijke.
De vroegste sporen van jagers in de Lage landen zijn ongeveer 250.000 jaar oud.
Dat is relatief laat op de tijdschaal van het bestaan van de mens, die ongeveer 3.000.000 jaar
omspant.
De definitieve klimaatverbetering die 10.000 jaar geleden inzette, en waarmee we het tweede
jagers- en verzamelaartijdperk, het Mesolithicum, laten beginnen, maakte een ononderbroken
verblijf tot aan heden mogelijk.
De relatie van de vroege jagers tot de omgeving wordt gewoonlijk gekarakteriseerd als een
afhankelijkheid, in tegenstelling tot de Neolithische en latere bevolking, die door akkerbouw
en veeteelt haar omgeving wist te manipuleren (exploitatie tegenover productie).
Stap 1: Overleven (voldoende eten)
Behoeften wensen principes: Groepsgewijs opereren
(Minimalisering van risico en inspanning) Gevarieerd eten, lekker eten
Stap 2: Milieukennis
Strategie: (Hulpbronnen-benuttingsschema) Afhankelijk van seizoen en technologie
Stap 3: Situering van het kamp
Tactische variatiemogelijkheden: Omvang van de groep
,Het model presenteert de jagerseconomie als een zaak van welbewuste afweging, keuzes en
planning.
De keuzes die de jagersgroep maakt hebben betrekking op drie elementaire onderwerpen:
Het benutten van de hulpbronnen (streven naar diversificatie).
De situering van het kamp.
De samenstelling van de groep.
Onder de hulpbronnen word overigens niet alleen het dierlijke en plantaardige voedsel
verstaan, maar ook drinkwater, brandstof en grondstoffen.
Bij de afweging telt dus niet alleen mee of in een bepaald gebied vleesrijke dieren en eetbare
planten voorkomen, maar evenzeer of er diersoorten te bejagen zijn met een voor kleding
geschikte pels, of er brandstof te behalen valt voor het roosteren van het vlees en zo meer.
Wat de dierlijke voedselbronnen aangaat weegt men af wat de verschillende soorten in een
potentieel territorium voorstellen in termen van:
Vleesgewicht
Vetgehalte
Dichtheid van het voorkomen
Aggregatie (kuddevorming)
Mate van mobiliteit
Opbrengst aan niet eetbare delen
De beslissing wordt ingegeven door een aantal overwegingen, waarbij minimalisering van het
risico en inspanningen voorop staan.
Jachtgroepen neigen bovendien naar diversificatie van hulpbronnen in plaats van specialisatie.
,In gebieden met een geleidelijke overgang tussen 2 gebieden (Gradiënt) is er vaak sprake van
een grote diversiteit aan dieren en planten en dus aantrekkelijk voor jagers en verzamelaars.
Hoog-Laag
Droog-Nat
Voedselrijk-Voedselarm
Bos-Weiland
Zoet-Zout
Een weloverwogen kamplocatie kan de energie die aan voedselverwerving besteedt wordt
beperken. Die locatie is in de eerste plaats een compromis tussen de afstanden naar de diverse
hulpbronnen (dierlijke, plantaardige, brandstof, drinkwater, enz.).
Voordat de keus gemaakt wordt komen er nog twee andere factoren aan bod:
De plek moet bescherming bieden tegen de elementen en droog zijn.
Vanaf de locatie moet men zowel het jachtwild kunnen observeren als de nadering van
andere mensen kunnen opmerken.
Voor de dagelijkse bezigheden van de jagersgroepen is een afstand van twee uur vanaf het
basiskamp de gangbare limiet (nederzettingsterritorium).
Twee oorzaken voor het verplaatsen van het kamp:
Wanneer de opbrengsten afnemen en hulpbronnen uitgeput raken.
Wanneer jagers de voortplanting van het wild in gevaar brengt.
De verbetering van het klimaat die de overgang van paleolithicum naar mesolithicum
markeert leidde tot een andere en rijker geschakeerde vegetatie en dierenwereld, en verschafte
de mesolithische jagers zo een gevarieerder en groter voedselaanbod. In de leeftijd en
geslachtsverdeling van de rendieren worden wel de eerste tekenen van wildbeheer gezien.
Vrouwtjesdieren en jonge mannetjes zijn ondervertegenwoordigd. Het is goed mogelijk dat
dieren met een direct rol in de voortplanting werden ontzien bij de jacht. Een andere techniek
van mesolithisch wildbeheer is het creëren van open plekken in de steeds dichter wordende
bossen door de vegetatie af te branden. Open plekken trokken dieren aan en stimuleerde de
groei van lichtminnend plantaardig voedsel. In beide gevallen werd de natuurlijke omgeving
gemanipuleerd om haar productiever te maken. Jagers (mesolithicum) paste net als
landbouwers (neolithicum) ingrepen in de natuur toe, terwijl anderzijds niet alle landbouwers
zich volledig toelegden op bepaalde productietechnieken.
Het jagersbestaan betekende een mobiel leefpatroon. Als uitvloeisel van het voortdurend
verplaatsen van nederzettingen voerde men niet meer dan de hoogst noodzakelijke uitrusting
en bezittingen met zich mee. Van de materiële resten die we op kampplaatsen aantreffen
bestaat het gros uit vuursteen. Deze steensoort was in grote delen van Europa aan het
oppervlak, in dalwanden, aan de kust of in rivierbeddingen te vinden. De vroege vuurstenen
werktuigen waren veelal multifunctionele artefacten. Een vuistbijl kon zowel gebruikt worden
voor het bewerken van hout als voor het slachten van dieren. In de loop van de tijd werden
voor verschillende bezigheden meer afzonderlijke, dus taakspecifieke werktuigen
vervaardigd.
Na het midden-paleolithicum kregen werktuigen een fijnere vormgeving doormiddel van
indirecte slagtechnieken en druktechnieken. De ontwikkeling naar steeds kleinere artefacten
hoeft niet aan grondstofschaarste te worden toegeschreven. Kleine afmetingen leveren
voordelen op, zoals tijdbesparing bij het verzamelen van de grondstof en de bewerking.
Bovendien past een minimaal gewicht bij het mobiele leefpatroon van jagersgroepen.
Men denkt hiernaast aan:
Toenemende vaardigheid, bewegingscoördinaties van de handen.
, De functies van de artefacten.
Laat-paleolithicum steeds meer artefacten uit been en gewei:
Naalden
Speerpunten
Pijlspitsen
Harpoenpunten
Speerwerpers
De uitbreiding van het instrumentarium in de loop der millennia vormt een afspiegeling van
een vaster wordende greep van de mens op de natuurlijke omgeving. Die was bovendien
verkregen door een betere bescherming tegen klimaatinvloeden. De jagers van de Belvedere
kenden wel de warmte van het haardvuur, maar waarschijnlijk nog geen kleding, beschutting
zullen ze alleen van takkenschermen of hutten gehad hebben.
Op zijn laatst in het laat-paleolithicum in de verwerking van huiden tot tentbedekking en
kleding gangbaar geworden. Tenten en kleding maakten het mogelijk voor de homo sapiens
sapiens zich in koudere streken te wagen dan hun voorgangers, of zich in het winterseizoen in
het territorium te handhaven. Het overleven in koude klimaatzones is dus een culturele
verworvenheid, geen biologische.
Voor een beeld van de sociale organisatie van de prehistorische jagers kunnen we daarom
volstaan met een algemene schets van recente jagersgroepen op het bandniveau, waarvoor we
opnieuw een beroep doen op de antropologie. De dagelijkse leefgemeenschap is de band.
Deze groep van gewoonlijk 15-50 personen bestaat uit enkele tot hoogstens 8 families.
De families binnen de band voelen zich zodanig verwant dat onderling niet gehuwd wordt.
Om de reproductie van de groep langdurig te kunnen garanderen moeten dus contacten
onderhouden worden met een aanzienlijk aantal personen in een gebied dat door geringe
bevolkingsdichtheden honderden of duizenden vierkante kilometers kan beslaan.
Jagersgroepen kennen vooral de virilokale vestigingsregel, dat wil zeggen de vrouw vestigt
zich bij de man. De kennis van het jachtterrein wordt als een kritieke factor beschouwd in de
strijd om het bestaan. De overlevingskansen van de groep zijn dus het grootst wanneer de man
op bekend terrein blijft en zijn partner van elders komt. Bovendien bestaat bij jachtexpedities
veelal een samenwerking tussen broers. Bij voedselschaarste vormt het tijdelijk opsplitsen van
de groep een alternatief voor het opbreken en verder trekken. Een, doorgaans
seizoensgebonden, variërende voedselrijkdom van het territorium leidt dan ook tot fluctuaties
in de groepsgrootte.
Er wordt een elementair onderscheid gemaakt tussen extractiekampen en basiskampen.
Bij de eerste nederzetting moeten we ons speciale activiteiten voorstellen van een kleine
groep, ten behoeve van de grotere groep waarvan zij deel uitmaakt. Een bijzondere versie van
het basiskamp is het aggregatiekamp, waar de groep in zijn maximale omvang verblijft. Daar
slaan ook families uit aangrenzende territoria tijdelijk hun tenten op, voor activiteiten zoals
verwantenbezoek en het ruilen van goederen. De omvang van een jagerskampement wordt
gemeten aan de hand van de verspreiding van het vondstmateriaal.
Bij de behandeling van de sociale organisatie van recente jagersgroepen is aangegeven dat de
maximum-band een eenheid boven het niveau van de band vormt. De bands die er deel van
uitmaken spreken voor elkaar verstaanbare dialecten (vandaar dat ook wel de term dialectstam
gebruikt wordt), vinden bij elkaar veelal de huwelijkspartner en zijn ook cultureel verwant.
Het gebied waarin een dialectstam zich ophoudt, wordt sociaal territorium genoemd. De
sociale territoria van het mesolithicum zijn kleiner geweest dan de laat-paleolithische.
, Voor de verklaring van deze afnemende omvang zijn verscheidene factoren van belang.
Inventies die bijdroegen aan een efficiëntere voedselvoorziening.
Minder mobiliteit door meer jacht op standwild ipv. trekwild en de toenemende mate
van rijkdom en variëteit van de voedselbronnen.
Hierna zien we een toename van de bevolkingsdichtheid in de lage landen. Hoewel het
smelten van de ijskappen met als gevolg dat de bewoners van gebieden, die nu op de bodem
van de Noordzee liggen, landinwaarts trokken. De afnemende mobiliteit betekende dus een
meer sedentair bestaan.
De vroegste landbouwers in de Lage landen stichtten rond 5300 v.Chr. hun
nederzettingen in de losszone van het Rijnland en Zuid-Limburg. Naar hun
versieringspatroon op hun aardewerk worden ze bandkeramiekers genoemd.
(voorbeelden van grafvondsten van bandkeramiekers)
Graven van bandkeramiekers:
Vrouwengraf: Rode oker
Versierde potten
Maalstenen (taak van de vrouw)
Mannengraf: Pijl en boog (jacht)
Vaak onversierde potten
Bijl of dissel (kappen van bomen)
Met de domesticatie van gewassen en diersoorten hangen in elk geval drie ontwikkelingen
samen, die archeologisch duidelijk traceerbaar zijn:
De ontwikkeling van een sedentair bestaan, het verblijf op een vaste plaats is
mogelijk door de hogere opbrengst dan met jagen en verzamelen op hetzelfde areaal
mogelijk is.
Huizen nemen de plaats in van hutten.
De productie van geslepen stenen hakwerktuigen, zoals bijl- en disselklingen,
hulpmiddelen bij het kappen van bos en het aanleggen van akkers en woonplaatsen.
Het gebruik van aardewerk, deze kwetsbare en zware voorwerpen zijn bij een
sedentair bestaan veel beter bruikbaar dan bij een mobiel leefpatroon.
Ongeveer 9000 jaar geleden werd de oogst niet langer alleen voor consumptie gebruikt, maar
ook als zaaigoed. Door die cruciale gewoonteverandering werden de granen cultuurgewassen.
De landbouwers die hier omstreeks 5300 v.Chr. op de loss neerstreken, de makers van de
lineaire bandkeramiek, waren volledig neolithisch. Ze kenden een agrarisch systeem, dat zich
in Midden- en Oost-Europa ontwikkeld had als gevolg van invloeden uit het Nabije Oosten.
Hierdoor moesten zij zich wel aanpassen aan deze streken, door:
De ontginning van bosgebied voor de aanleg van akkers en woonplaatsen.
De bouw van houten boerderijen.
De belangrijke rol van rund en varken in de veestapel, ten koste van schaap en geit.