Samenvatting O & O
Week 1
Twee economische verbanden: succes prijsverlaging
Wet van de vraag (ene verlaagd prijs en ander niet -> meer verkoop)
Prijselastische vraag (prijs verlagen -> meer verkopen)
Vier kosten concepten
1. Totale kostenfunctie: Geeft relatie weer tussen de totale kosten (TC) en de
geproduceerde output (Q) binnen een periode
Efficiëntierelatie = de verhouding tussen het toenemen van de productie en het toenemen
van de kosten -> laagst mogelijke kosten om bepaalde output te produceren
2. Vaste en variabele kosten
vast: kosten blijven constant wanneer output toeneemt
variabel: kosten nemen toe wanneer output toeneemt
De grens is soms vaag, semi-vast = vast en variabel op bepaalde bereiken (nieuwe
machine nodig als teveel productie is)
Het hangt af van de periode waarin de beslissing over de output wordt genomen
3. a. Gemiddelde kostenfunctie : gemiddelde kosten per eenheid
AC = TC/Q , AC is gemiddelde, TC is totale kosten, Q is aantal eenheden
Schaalvoordelen ontstaan wanneer gemiddelde kosten dalen als output toeneemt
Schaalnadelen ontstaan wanneer gemiddelde kosten stijgen als output toeneemt
Constante schaalvoordelen gemiddelde kosten blijven gelijk bij stijging output
Minimum efficiënte schaal: laagste output waarbij schaalvoordelen spelen
b. Marginale kosten: extra kosten die ontstaan als er één eenheid meer wordt
gemaakt
(incrementele kosten)
MC = TC (Q+dQ) – TC (Q) / dQ , MC is marginale kosten, TC is totale kosten, Q aantal
eenheden, dQ is verandering in het aantal eenheden
Als gemiddelde kosten afnemen bij toename output -> marginale kosten lager
Als gemiddelde kosten toenemen bij toename output -> marginale kosten hoger
Als gemiddelde kosten het minimum bereiken -> marginale kosten gelijk
, 4. Lange en korte termijn kostenfuncties
Als een bedrijf een productiefaciliteit bouwt, moet die de grootte kiezen die op korte termijn de
laagst gemiddelde kosten meebrengt.
Lange termijn kostenfunctie zijn de onderste delen van de korte termijn kostenfuncties ->
dikgedrukte deel
Wanneer een bedrijf een bepaalde
grootte heeft gekozen, kan deze niet meer worden veranderd op korte termijn. Op lange termijn wel,
deze vertoont ook schaalvoordelen.
Voor elke grootte bestaat een korte termijn gemiddelde kostenfunctie (SAC):
SAC = AFC + AVC , SAC is gemiddelde kosten op korte termijn, AFC is gemiddelde vaste kosten, AVC
gemiddelde variabele kosten
Als output toeneemt, nemen gemiddelde vaste kosten af -> gemiddelde kosten dalen
Variabele kosten kunnen stijgen wanneer output toeneemt -> compenseren
Verzonken kosten
->kosten die niet vermeden kunnen worden (onvermijdbare kosten)
Vermijdbare kosten kunnen wel vermeden worden.
Onderscheid tussen boekhoudkundige en economische kosten:
Boekhoudkundige kosten
- gebaseerd op kosten die in het verleden zijn gemaakt (historische kosten)
Economische kosten
- gebaseerd op de opportuniteitskosten -> economische kosten gelijk aan de waarde van het beste
en meest voordelige alternatieve gebruik van de middelen
Onderscheid tussen economische en boekhoudkundige winst:
Boekhoudkundige winst = opbrengsten uit verkopen – boekhoudkundige kosten
Economische winst = opbrengsten uit verkopen – economische kosten
-> dus economische winst = boekhoudkundige winst – (economische kosten – boekhoudkundige
kosten)
,Opbrengsten
Vraagfunctie: beschrijft relatie tussen de hoeveelheid producten die het bedrijf kan verkopen en de
variabelen die de hoeveelheid beïnvloeden (hoeveelheid en prijs)
Geeft aan hoeveel consumenten kopen bij bepaalde prijs
Geeft de hoogst mogelijke prijs voor bepaalde hoeveelheid aan
Prijselasticiteit: laat zien hoe gevoelig de vraag is voor prijsveranderingen
Als n < 1 is vraag inelastisch
Als n > 1 is vraag elastisch
Factoren die de vraag naar een product elastischer maken:
- product heeft unieke kenmerken, kopers zijn bewust v/d kenmerken en prijzen concurrenten
- uitgave product vormt groot deel v/d totale uitgaven koper (langer zoeken naar laagste prijs)
- product is input om output te produceren die erg prijsgevoelig is
Factoren die de vraag naar een product inelastischer maken:
- product is moeilijk te vergelijken met soortgelijke producten
- kopers hoeven slechts een deel v/d prijs v/h product te betalen (belastingaftrek of verzekeringen)
- er zijn hoge overstapkosten
- product worden gebruikt in combinatie met een product waar klanten aan gebonden zijn
Overstapkosten = kosten die zich voordoen wanneer een product gespecialiseerde training of
expertise vereist die niet zomaar overdraagbaar zijn.
Merkniveau en industrieniveau
vraag kan op merkniveau elastisch zijn, maar op industrieniveau inelastisch (denk aan olie-industrie)
Totale opbrengsten en marginale opbrengsten functies
Totale opbrengstenfunctie: geeft aan hoe de opbrengsten van een bedrijf variëren als een functie
van hoeveel producten er worden verkocht.
TR (Q) = P (Q) x Q , TR is totale opbrengst, P is prijs, Q is aantal eenheden
Marginale opbrengstenfunctie: zijn opbrengsten die voortkomen uit de verkoop van één extra
product
, Opbrengsten-vernietigingseffect: bedrijf maakt extra opbrengsten door prijsverlaging, dus meer
verkopen, maar verliest ook de opbrengsten ten aanzien v/d eenheden die tegen hogere prijs
verkocht hadden kunnen worden.
Marginale opbrengsten altijd lager dan prijs
Of marginale opbrengsten positief of negatief zijn, hangt af van de prijselasticiteit
MR is marginale opbrengsten, p is prijs en n is prijselasticiteit
Als prijselasticiteit > 1 dan is MR > 0, toename verkopen door prijsverlaging -> stijging totale
opbrengsten
Als prijselasticiteit < 1 dan is MR < 0, toename verkopen door prijsverlaging -> daling totale
opbrengsten
Marginale kosten liggen altijd onder de prijs in een curve
Prijs en output beslissingen
Theorie van het bedrijf: zoveel mogelijk winst maken
Voor het bepalen v/d juiste hoeveelheid output wordt gekeken naar marginale kosten en
opbrengsten
Een bedrijf kan zijn winst vergroten op drie manieren:
Wanneer MR > MC, winst zal toenemen door verkopen te laten stijgen en prijs verlagen
Wanneer MR < MC, winst zal toenemen door verkopen te laten dalen en prijs verhogen
Wanneer MR = MC, winst niet toenemen door output veranderen, dus moet men optimale
prijs/hoeveelheid combinatie vinden
Het punt waar MR = MC, is de ideale hoeveelheid output.
Contributiemarge = prijs – variabele kosten
Percentage contributiemarge = winst per eenheid/ opbrengst per eenheid = p-c/ p
Wanneer 1/% contributiemarge groter is dan prijselasticiteit, dan zijn marginale kosten hoger
dan marginale opbrengsten
Wanneer 1/% contributiemarge kleiner is dan prijselasticiteit, dan zijn marginale kosten lager
dan marginale opbrengsten
Volkomen concurrentie
Bedrijven zijn niet in staat prijs zelf te bepalen door concurrentie, wordt gedaan door markt.
-> homogene producten
Kenmerken
Wanneer een bedrijf een prijs hanteert hoger dan de marktprijs, zal het geen verkopen meer
hebben