Samenvatting selectietentamen psychologie
H1: Biopsychology of emotion, stress and health
1.1 Grote events in de geschiedenis van de biopsychologie van emotie
Mind-blowing case of Phineas Gage (1848)
Phineas kreeg een staaf door zijn hersenen, en overleefde dat. Gek genoeg kon hij daarna
nog bijna alles doen. Het enige wat wel was veranderd was zijn gehele persoonlijkheid. Je
kon niet op hem vertrouwen zoals vroeger en hij verloor zijn baan. Na zijn dood zijn zijn
hersenen gebruikt voor onderzoek. Het was duidelijk dat de schade in de ventromediale
prefrontale cortex zat, die kwabben zijn betrokken bij planning, besluitvorming en emotie.
Darwins theorie over de evolutie van emotie
Het eerste grote evenement in de studie van de biopsychologie van emotie was de publicatie
van Darwins boek: The Expression of Emotions in Man and Animals (1872). Daarin schreef
Darwin dat bepaalde emotionele reacties, zoals gezichtsuitdrukkingen, bij alle soorten staan
voor dezelfde emotionele toestand. Hij geloofde dat uitingen van emoties, net als ander
gedrag, producten zijn van evolutie. Daarom probeerde hij ze te begrijpen door ze bij
verschillende soorten te vergelijken.
Op basis van die vergelijkingen ontwikkelde Darwin een theorie over de evolutie van
emotionele expressie, die bestond uit drie hoofdideeën:
1. Uitdrukkingen van emoties komen voort uit gedrag dat aangeeft wat dier
waarschijnlijk gaat doen
2. Als een dier gedrag vertoont dat voordelig is voor zichzelf, zullen de manieren waarop
het communiceert sterker worden na verloop van tijd. Soms kan het oorspronkelijke
doel van dit gedrag echter verloren gaan
3. Tegengestelde boodschappen worden herkend door tegengestelde bewegingen en
houding, dit is the principle of antithesis genoemd
Darwins theorie over de evolutie van dreigingsvertoningen (threat displays)
Oorspronkelijk waren de confrontatie met je vijanden en het blootleggen van je wapens de
tekens van het begin van een strijd. Maar zodra vijanden dit gedag begonnen te herkennen
als signalen van dreigende agressie, ontstond er een overlevingsvoordeel voor aanvallers die
hun agressie konden communiceren en hun slachtoffers te intimideren, zonder daadwerkelijk
te vechten. Als gevolg hiervan kwamen er heel veel threat displays, en minder echte
gevechten. Om het meest effectief te zijn moeten signalen van agressie en onderwerping
duidelijk te onderscheiden zijn. Dus ze hadden de neiging van in tegengestelde richtingen te
evolueren.
, James-Lange theory (1884)
De James-Lange theory stelt dat de fysiologische
reacties die getriggerd worden door een
emotionele prikkel, het gevoel van emotie
produceren.
Cannon-Bard Theory (1915)
Emotionele prikkels hebben twee onafhankelijke
effecten: ze wekken zowel het gevoel van emotie
als de fysiologische reacties in de hersenen op.
Modern biopsychological view
Beide theorieën zijn onwaar bewezen en dit leidde
tot de moderne psychologische kijk. Elk van de drie
factoren in een emotionele reactie kan de andere
twee beïnvloeden. De drie factoren zijn de
perceptie van een emotie-triggerende prikkel, de
fysiologische reacties op de prikkel en de ervaring
van de emotie.
Sham Rage (1929)
Bard ontdekte dat katten waarbij de cortex verwijderd is, decorticate katten, agressief
reageren op de kleinste dingen. Deze reacties zijn abnormaal omdat ze zich niet richten op
bepaalde doelen en ze zijn ongepast ernstig. Dit wordt ook wel Sham Rage genoemd. De
hypothalamus is heel belangrijk bij het uiten van agressieve reacties. De functie van de
cortex is om de reacties te sturen en te remmen.
Limbic Sytstem and emotion (1937)
Papez stelde dat emotionele expressie wordt
geregeld door verschillende onderling verbonden
kernen en kanalen die de thalamus omringen. Dit
systeem wordt het limbisch systeem genoemd. In
het plaatje zie je de amygdala, het borstlichaam, de
hippocampus, de fornix, de cingulaire cortex, het
septum, de reukbol en de hypothalamus. Papez
stelde dat emotionele toestanden tot uitdrukking
komen door de werking van andere structuren van
het circuit op de hypothalamus en dat ze worden
ervaren door hun werking op de cortex. Deze
theorie werd in 1952 uitgebreid door Paul MacLean
en werd de invloedrijke limbische systeemtheorie
van emotie.
,Klüver-Bucy Syndrome (1939)
Klüver en Bucy observeerden een opvallend syndroom (gedragspatroon) bij apen waarvan de
voorste slaapkwabben waren verwijderd. Dit syndroom omvat de volgende gedragingen: de
consumptie van bijna alles wat eetbaar is, verhoogde seksuele activiteit, vaak gericht op
ongepaste voorwerpen, een neiging om herhaaldelijk bekende voorwerpen te onderzoeken,
een neiging om voorwerpen met de mond te onderzoeken, en een gebrek aan angst. Apen
die vóór de operatie niet konden worden behandeld, werden door bilaterale anterieure
temporale lobectomie getransformeerd in tamme proefpersonen die geen enkele angst
toonden. Bij primaten worden de meeste symptomen van het Klüver-Bucy-syndroom
toegeschreven aan schade aan de amygdala.
1.2 Emotions and the Autonomic Nervous System
Onderzoek naar de rol van het autonome zenuwstelstel (AZS) bij emoties focust zich op twee
dingen:
- De mate waarin specifieke patronen van AZS-activiteit geassocieerd zijn met
specifieke emoties
- De effectiviteit van AZS-maatregelen bij polygrafie (leugendetectie)
Emotionele specificiteit van het autonomische zenuwstelsel
De theorieën van James-Lange en Cannon-Bard verschillen in hun opvattingen over de
emotionele specificiteit van het autonome zenuwstelsel. De James-Lange-theorie zegt dat
verschillende emotionele stimuli verschillende patronen van AZS-activiteit veroorzaken en
dat deze verschillende patronen verschillende emotionele ervaringen veroorzaken.
Daarentegen beweert de Cannon-Bard-theorie dat alle emotionele stimuli hetzelfde
algemene patroon van sympathische activering produceren, dat het organisme voorbereidt
op actie.
De specificiteit van AZS-reacties ligt ergens tussen de uitersten van totale specifiteit en de
totale algemeenheid. Aan de ene kant wijst bewijs erop dat niet alle emoties geassocieerd
zijn met hetzelfde patroon van AZS-activiteit; aan de andere kant is er geen bewijs dat elke
emotie wordt gekenmerkt door een duidelijk patroon van AZS-activiteit.
Polygrafie (leugendetectortest)
Polygrafie is een ondervragingsmethode waarbij gebruik wordt gemaakt van AZS-indexen van
emoties om de waarheidsgetrouwheid van iemands reacties af te leiden. Polygraaftests die
worden afgenomen door goede examinatoren kunnen een nuttige aanvulling zijn op de
normale ondervragingsprocedures, maar ze zijn verre van onfeilbaar. Het grootste probleem
is dat het in real-life situaties zelden mogelijk is om zeker te weten of een verdachte schuldig
of onschuldig is. Een gevolg daarvan is dat in veel onderzoeken gebruik wordt gemaakt van
de mock-crime procedure: vrijwilligers nemen deel aan een schijnmisdaad en worden
vervolgens onderworpen aan een polygraaftest door een examinator die zich niet bewust is
van hun ‘schuld’ of ‘onschuld’. De gebruikelijke ondervragingsmethode is de control-question
technique, waarbij de fysiologische reactie op de doelvraag wordt vergeleken met de
fysiologische reacties op controlevragen waarvan de antwoorden bekend. De
veronderstelling is dat liegen gepaard zal gaan met een grotere sympathische activering.
, Polygrafie detecteert AZS-activiteit, geen leugens. Bijgevolg is dat het minder waarschijnlijk is
dat leugens in het echte leven met succes worden geïdentificeerd dan in experimenten.
De guilty-knowlegde technique, ook wel bekend als de concealed information test, omzeilt dit
probleem. Om deze techniek te kunnen gebruiken, moet de polygraaf over een stukje
informatie over het misdrijf beschikken dat alleen bekend is bij de schuldige persoon. In
plaats van te proberen de verdachte op een leugen te betrappen, beoordeelt de polygraaf
eenvoudigweg de reactie van de verdachte op een lijst met feitelijke details van het misdrijf.
Onschuldige verdachten reageren op dezelfde manier op al deze details, omdat ze geen
kennis hebben van het misdrijf; de schuldigen reageren verschillend.
1.3 Describe some research on the facial expression of emotions
Ekman en zijn collega's zijn leidend geweest in het onderzoek naar gezichtsuitdrukking. Ze
begonnen in de jaren zestig met het analyseren van honderden films en foto's van mensen
die verschillende echte emoties ervoeren. Hieruit stelden ze een atlas samen van de
gezichtsuitdrukkingen die normaal gesproken geassocieerd worden met verschillende
emoties.
Universaliteit van gezichtsexpressie
Verschillende vroege onderzoeken hebben aangetoond dat mensen uit verschillende
culturen vergelijkbare gezichtsuitdrukkingen maken in vergelijkbare situaties en dat ze de
emotionele betekenis van gezichtsuitdrukkingen van mensen uit andere culturen dan de
hunne correct kunnen identificeren. Het meest overtuigende van deze onderzoeken was een
onderzoek onder leden van een geïsoleerde Nieuw-Guinea-stam die weinig of geen contact
hadden gehad met de buitenwereld.
Primaire gezichtsuitdrukkingen
Ekman en Friesen concludeerden dat de gezichtsuitdrukkingen van de volgende zes emoties
primair zijn: verrassing, woede, verdriet, walging, angst en geluk. Ze concludeerden verder
dat alle andere gezichtsuitdrukkingen van echte emotie zijn samengesteld uit mengsels van
deze zes primaire gezichtsuitdrukkingen.
Gezichtsfeedback hypothese
De hypothese dat onze gezichtsuitdrukkingen onze emotionele ervaring beïnvloeden, wordt
de facial feedback hypothesis genoemd. Bij een test van de gezichtsfeedbackhypothese
instrueerden Rutledge en Hupka vrijwilligers om een van de twee patronen van
gezichtscontracties aan te nemen terwijl ze dia’s bekeken. De patronen correspondeerden
met blije of boze gezichten, dat wisten de vrijwilligers niet. Ze meldden dat ze zich door de
slides blijer en minder boos voelden als ze blije gezichten trokken, en minder blij en bozer als
ze boze gezichten trokken. Een recente meta-analyse van de gezichtsfeedbackhypothese
bevestigde de betrouwbaarheid.