Probleem 7: First
impressions
Leerdoelen 7A
1. hoe vorm je een eerste indruk?
2. welke factoren spelen een rol bij een eerste indruk?
● impression
Leerdoelen 7B
1. hoe linken wij gedrag aan de omgeving?
2. wat zijn mechanismen die oorzaken aan gedrag koppelen?
● attribution
Gleitman:
- attribution, 507–10 casual, 507, 510 challenges to,508 culture and, 508–9
dispositional, 507, 509, 510, 541 fundamental attribution error and, 509–
10, 509, 541 internal, 627 situational, 507, 509, 510, 541 attributional style,
625, 626–28, 627 attributional-style questionnaire (ASQ), 627
- Forsyth
- Hogg & Vaughan. H3
- Kassin H5
,Begrippen
biases = denkfouten
attributie = Het proces van het toewijzen van een oorzaak aan ons eigen gedrag en dat van
een ander
cognitive process = mentale processen die informatie verwerven, organiseren en
integreren. Cognitieve processen omvatten geheugensystemen die gegevens opslaan en de
psychologische mechanismen die deze informatie verwerken.
self-categorization theory = conceptuele benadering ontwikkeld door John Turner en zijn
collega's die een reeks groepsgedrag verklaart, inclusief de ontwikkeling van sociale
identiteit en intergroepsrelaties, in termen van de sociaal-cognitieve categorisatie processen.
systems theory = algemene theoretische benadering die veronderstelt dat groepen
systeem-verzamelingen zijn van individuele eenheden die samen een geïntegreerd, complex
geheel vormen. → (I-P-O)
input–process–output (I–P–O) model = Een van een aantal algemene conceptuele
analyses van groepen die veronderstelt dat groepsprocessen de relatie tussen individuele,
groeps- en situationele inputvariabelen en resulterende groep-uitkomsten bemiddelen.
Social perception = processen waardoor mensen elkaar leren begrijpen
Mind perception = proces waarbij mensen menselijke mentale toestanden toeschrijven aan
verschillende levende en levenloze objecten, inclusief andere mensen.
Nonverbal behavior = Gedrag dat iemands gevoelens onthult zonder woorden, door
gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal en vocale signalen.
Physiognomy = de kunst van het aflezen van een karakter aan het gezicht.
Belief in a just world = het geloof in een rechtvaardige wereld. → geloof dat
individuen krijgen wat ze verdienen in het leven, een oriëntatie die mensen ertoe
brengt om slachtoffers te kleineren.
confirmation bias = voorkeur voor bevestiging → De neiging om informatie te
zoeken, te interpreteren en te creëren die bestaande overtuigingen verifeert.
attribution theory = een groep theorieën die beschrijven hoe mensen de oorzaken van
gedrag verklaren. Heider → delen in twee categorieën: persoonlijk en situationeel.
personal attribution = Attributie aan interne kenmerken van een actor, zoals bekwaamheid,
persoonlijkheid, gemoedstoestand of inspanning. (Heider)
situational attribution = Attributie aan externe factoren van een actor, zoals de taak,
, andere mensen of geluk. (Heider)
availability heuristic = De neiging om de waarschijnlijkheid in te schatten dat een
gebeurtenis zal plaatsvinden door hoe gemakkelijk instanties eraan te denken.
availability heuristic (Gleitman)= Een strategie om te beoordelen hoe vaak iets gebeurt -
of hoe vaak het is - op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden hiervan worden gevonden.
(error)
false-consensus effect = De neiging van mensen om de mate waarin anderen hun mening,
attributen en gedrag delen te overschatten.
covariation principle = Een principe van attributietheorie dat stelt dat mensen gedrag
toeschrijven aan factoren die aanwezig zijn wanneer een gedrag plaatsvindt en afwezig zijn
wanneer dit niet gebeurt
Correspondent dederence = Causale attributie van gedrag aan onderliggende disposities
(jones/Davis)
Covariatiemodel = Kelley's theorie van causale attributie - mensen wijzen de oorzaak van
het gedrag toe aan de factor die het nauwst aansluit bij het gedrag.
causal = oorzaak
Familiarity = vertrouwdheid, Een algemeen gevoel dat een bepaalde stimulus al eerder is
tegengekomen
impression formation = impressievorming Het proces waarbij informatie over een persoon
wordt geïntegreerd om een coherente indruk te vormen.
information integration theory = De theorie dat indrukken zijn gebaseerd op
(1) waarnemerschapsafspraken;
(2) een gewogen gemiddelde van de eigenschappen van een doelpersoon.
priming = De neiging om recent gebruikte of waargenomen woorden of ideeën gemakkelijk
te onthouden en de interpretatie van nieuwe informatie te beïnvloeden.
Priming effect: Opvallende karaktereigenschappen van anderen zijn gebaseerd op eerdere
ervaringen.
central traits = centrale eigenschappen Kenmerken die een krachtige invloed uitoefenen op
de algemene indruk.
primacy-effect = De neiging om informatie die vroeg in een reeks wordt gepresenteerd,
heeft meer impact op vertoningen dan later gepresenteerde informatie.
belief perseverance = De neiging om overtuigingen te behouden, zelfs nadat ze in
diskrediet zijn gebracht.