Samenvatting WFT basis
Hoofdstuk 1 Inleiding financiële producten
1.1 de financiële markt
In de economische kringloop zijn er diverse partijen die onderling geld, goederen en diensten tegen
elkaar uitwisselen. Geld, diensten en goederen circuleren in deze kringloop. In de praktijk is deze
kringloop veel ingewikkelder.
- Consumenten leveren arbeid aan bedrijven. Bedrijven geven in ruil hiervoor inkomen
(salaris) aan de consumenten. Met dit inkomen zorgen consumenten dat bedrijven winst
kunnen maken door te consumeren (consumptie).
- Consumenten betalen belasting aan de overheid. Belasting wordt geheven over inkomen,
vermogen, erfenissen, schenkingen en consumptie. Met belastinginkomsten doet de
overheid overheidsinvesteringen.
- Consumenten kunnen met een inkomensoverschot gaan sparen. Hierbij zet de consument
geld op een rekening bij een financiële instelling (bank), om dit op een later moment te
gebruiken. Besparingen worden dus ondergebracht bij financiële instellingen, in ruil hiervoor
keren de instellingen rente uit aan consumenten.
- Als consumenten grote uitgaven willen doen, kunnen zij geld lenen bij deze financiële
instellingen in de vorm van leningen. De financiële instellingen verstrekken leningen aan
consumenten. Leningen kunnen ook verstrekt worden aan bedrijven, om investeringen te
doen.
- Vanuit het buitenland worden goederen geïmporteerd en geëxporteerd.
,Inflatie: als de economie groeit, groeien ook de salarissen, waardoor consumenten meer geld
kunnen uitgeven. De vraag naar producten en diensten stijgt, waardoor de vraag groter wordt dan
het aanbod. Dit heeft als gevolg dat de prijs van producten stijgen, de reële waarde van geld neemt
hierdoor af, waardoor met hetzelfde geld minder kan worden gekocht.
Vraag > aanbod -> prijzen stijgen
Deflatie: als de economie krimpt, nemen de prijzen van goederen en diensten af, de reële waarde
van geld stijgt dus. Met hetzelfde geld kan meer worden gekocht. Deflatie heeft nadelige gevolgen
voor de economie, doordat consumenten hun bestedingen uitstellen, in de hoop dat de prijzen nog
verder dalen. Hierdoor krijgen bedrijven minder geld binnen, dalen salarissen of vallen ontslagen.
Hierdoor nemen de bestedingen nog meer af.
Vraag daalt, omdat consumenten verwachten dat de prijzen nog verder dalen.
Stagnatie: een tussenverschijnsel waarbij de economische groei tot stilstand komt, er ontstaat een
stilstaande markt. De prijzen van producten en goederen kunnen blijven stijgen, omdat grondstoffen
schaarser worden, terwijl er bijvoorbeeld geen loonstijgingen tegenover staan. De werkeloosheid is
bij stagnatie vaak hoog.
Sparen: geld wordt niet uitgegeven, maar op een rekening gezet om het te reserveren voor een later
moment. De klant stelt consumptie van een deel van zijn inkomen uit, waardoor er overschotten
ontstaan.
Ontsparen: geld wordt van de spaarrekening gehaald en uitgegeven. De klant gebruikt de gespaarde
overschotten.
In de financiële planning, wordt de persoonlijke financiële situatie, de doelstellingen en de financiële
risico’s van de klant in kaart gebracht. Op basis hiervan kan er financieel advies worden gegeven.
Er zijn drie spaarmotieven:
1. Zekerheidsmotief; consumenten zetten geld opzij, omdat zij dit in de toekomst wellicht
nodig hebben. Op het moment van sparen heeft het geld dus nog geen concrete
bestemming, maar dient het als buffer voor onverwachte uitgaven.
2. Doelmotief; consumenten zetten periodiek geld opzij met een doel. Op het moment dat het
spaardoel is bereikt wordt de investering gedaan. Een gepland doel hierbij is vaak het
aanschaffen van een auto of een wereldreis maken. Van een verwachtingsdoel is sprake, als
er verwacht wordt dat de uitgaven in de toekomst gaan stijgen, bijvoorbeeld bij een
kinderwens.
3. Vermogensmotief; consumenten zetten geld opzij om hun vermogen te groeien. Vaak wordt
het geld voor langere tijd vastgezet op een depositorekening. Over spaargeld wordt rente
uitgekeerd, op een depositorekening is de rente vaak hoger dan op een normale rekening.
Indien de consument een uitgave wil doen, maar hier niet voldoende geld voor heeft, kan de
consument hiervoor geld lenen. Lenen is mogelijk bij een bank of bedrijven die zich richten op het
verstrekken van leningen. Geld kan ook worden geleend van andere consumenten (familie of
vrienden). De vergoeding die je betaald voor de lening is rente.
,Er zijn 2 soorten kredieten:
1. Consumptieve kredieten: voor de aankoop van consumptiegoederen.
2. Hypothecaire kredieten: voor de aankoop van een woning of pand.
Verdienmodel banken:
Consumenten betalen iedere maand voor het gebruiken van betaal- en spaarrekeningen.
Banken trekken geld aan van consumenten en bedrijven en betalen hierover een bedrag aan
rente.
Banken lenen geld uit aan consumenten en bedrijven en ontvangen hierover rente. Doordat
de rente over leningen hoger is dan de rente over spaargeld, verdient de bank geld.
Banken lopen echter wel risico bij het aantrekken en uitzetten van geld. De belangrijkste drie risico’s
zijn:
1. Renterisico; risico dat de rente wijzigt. Als de marktrente tijdens de rentevaste periode stijgt,
had de bank het geld tegen een hogere rentevergoeding kunnen lenen aan iemand anders.
Hierdoor loopt de bank geld mis. Dit kan problemen opleveren, wanneer de bank wel meer
rente moet betalen over aangetrokken geld (spaargeld). Vaak staat de rente van
aangetrokken geld (spaargeld) korter vast dan bij uitgezet geld (kredieten).
2. Liquiditeitsrisico; banken kunnen in de problemen komen wanneer klanten in één keer veel
geld van hun spaarrekening opnemen. Hierdoor kan de bank onvoldoende geld in de kas
hebben om het spaargeld contant te maken, met als eventueel gevolg dat de bank failliet
gaat.
3. Valutarisico; risico dat de bank loopt als er zaken worden gedaan met klanten in een land
met een andere valuta (munteenheid). Als er leningen worden verstrekt in een andere valuta
en de waarde van de valuta wijzigt, kan dit de bank geld kosten.
1.2 financiële huishouding
Als consumenten meer willen uitgeven dan zij binnenkrijgen aan inkomen, ontstaat er een tekort.
Andersom ontstaat er een overschot als consumenten meer binnen krijgen, dan zij uitgeven. Bij
tekorten kunnen consumenten leningen afsluiten, bij overschotten kunnen ze sparen of beleggen.
De financiële situatie hangt af van de levensfase waarin de consument zich bevindt. Er zijn vijf
levensfasen:
1. Vroege jeugd; kinderen die nog (financieel) afhankelijk zijn van hun ouders. Doordat er geen
inkomen binnen komt of eigen vermogen wordt opgebouwd (behalve bijbaantje).
2. Jongvolwassen; scholieren en studenten. De afhankelijkheid van de ouders neemt af,
jongvolwassenen gaan naast studeren werken en gaan hun eerste eigen financiële producten
afsluiten.
3. Middenfase; klaar met studeren en gaan parttime of fulltime werken, het inkomen stijgt.
Consumenten hebben hun eigen woning, met eventueel kinderen. Ook de uitgaven stijgen
hier.
4. Actieve ouderdom; consumenten stoppen met werken. De inkomsten dalen en consumenten
worden afhankelijk van het pensioen. Ook de uitgaven dalen, doordat de kinderen uit huis
zijn. Vaak is er ook sprake van opgebouwd vermogen en een afgeloste hypotheek.
, 5. Afhankelijke ouderdom; consumenten krijgen steeds meer fysieke en mentale klachten. Het
vermogen wordt in deze fase vaak aangebroken, bijv. voor schenking aan kinderen.
In Nederland zijn er verschillende samenlevingsvormen.
1. Huwelijk; mensen gaan trouwen. Hierbij moet aan de volwaarden worden voldaan: dat ze
nog niet met iemand anders zijn getrouwd, beide partijen 18 of ouder zijn, niet onder
curatele staan en geen familie zijn van elkaar.
- Voor 1 januari 2018 getrouwd; als er geen huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, zijn
echtgenoten automatisch gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Dit betekent
dat alle bezittingen en schulden gemeenschappelijk zijn geworden. Er zijn dus geen
privévermogens, behalve erfenissen en schenkingen onder uitsluitingsclausule en de
verknochte goederen.
Schenking onder uitsluitingsclausule: iemand wil een schenking doen aan één van de echtgenoten.
Hierbij valt de schenking onder privébezit. Dit geld ook voor een erfenis.
Verknochte goederen: bezittingen en schulden die op een bijzondere manier aan één van de
echtgenoten verbonden zijn. Zoals kleding, schoenen of een invaliditeitspensioen. Deze vallen dus
niet onder gemeenschap van goederen.
- Vanaf 1 januari 2018 getrouwd; als er geen huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, zijn
echtgenoten automatisch gehuwd onder beperkte gemeenschap van goederen. De
bezittingen en schulden die voorafgaand aan het huwelijk gemeenschappelijk waren en
de bezittingen en schulden die tijdens het huwelijk ontstaan vallen onder gemeenschap
van goederen. Privébezit blijft dus privébezit.
Ook vallen erfenissen en schenkingen niet in de beperkte gemeenschap van goederen. Een
uitsluitingsclausule is dus niet meer nodig.
Echtgenoten kunnen er ook voor kiezen om met huwelijkse voorwaarden af te wijken van de
wettelijk regeling van boedelmenging. Deze moeten dan wel door de notaris zijn vastgelegd.
2. Geregistreerd partnerschap; het verschil tussen dit en het huwelijk is, is dat er bij het
huwelijk de echtgenoten het ja-woord moeten geven, bij geregistreerd partnerschap is dit
niet verplicht. Als er geen minderjarige kinderen zijn, kan geregistreerd partnerschap zonder
rechter beëindigd worden, bij het huwelijk is er altijd een rechter nodig voor een
beëindiging. Geregistreerd partnerschap kent geen scheiding van tafel en bed, het huwelijk
wel.
3. Ongehuwd samenwonen; samenwoners kunnen ervoor kiezen om afspraken over hun
samenleving bij de notaris vast te leggen. Dit is een notariële samenlevingsovereenkomst.
Als een kind geboren wordt uit ongehuwd samenwonen, moet het kind nog juridisch worden erkend
aan de vader. Voor 2023 was er bij deze samenlevingsvorm niet automatisch sprake van ouderlijk
gezag, nadat het kind was herkend. Het ouderlijk gezag moest eerst aangevraagd worden bij de
rechtbank, anders had de partner die het kind erkende geen zeggenschap over het kind. Sinds 2023