Materieel strafrecht 2018-2019
Rijksuniversiteit Groningen, master Nederlands Recht (afstudeerrichting Strafrecht)
Samenvatting literatuur
Week 1A
De Hullu (hoofdstuk 2, paragraaf 2.3, 2.5, 2.6, 2.11 – hoofdstuk 5, paragraaf 6)
Artikel A.J.M. Michielse: herziening van het stelsel van strafuitsluitingsgronden
Bijzondere delicten en rechtsgoederen
Een rechtsbelang/rechtsgoed is bijvoorbeeld het bevorderen van de verkeersveiligheid of een
geordende economie of het tegengaan van de verspreiding van verdovende middelen. In de
verschillende titels in het wetboek worden deze rechtsbelangen onder woorden gebracht die
strafrechtelijke bescherming verdienen. Er word dus een indeling gemaakt aan de hand van
rechtsgoederen. Dit gebeurd op een vrij losse manier, want de wetgever denkt niet in een heel strak
geordend geheel van bijzondere delicten, maar vooral in specifieke problemen die strafrechtelijk
moeten worden aangepakt. In het wetgevingsproces staan doorgaans specifieke delictsomschrijvingen
centraal.
Wat is de huidige waarde van de indeling van delicten in verschillende rubrieken?
1. Wetgeving technisch belang (legitimeringsfunctie):
Er kan worden gewerkt met algemene bepalingen per titel, waarbij opname in een titel dan
bijvoorbeeld betekent dat een bepaalde regeling over de klacht, strafverzwarende
omstandigheden of bijkomende straffen eenvoudig van toepassing kunnen worden verklaard
op het betreffende delict.
2. Richting geven aan interpretatie van de delictsomschrijving (interpretatieve functie):
De indeling in een titel is weinig dwingend (rubrica non est lex), maar een enkele keer wordt
die plaatsing in een titel aanvaard als een argument voor een bepaalde interpretatie. Daarnaast
kan het ook systematische interpretatie bevorderen. Zo moet tussen oplichting en
flessentrekkerij (art. 326 jo 326a) een zeker verband worden bewaakt.
3. Ordening in het ondoorzichtige woud van bijzondere delicten (groeperingsfunctie):
Door de ordening kan systematische discussie over strafbaarstellingen worden bevorderd.
Krenkings-en gevaarzettingsdelicten
Krenkingsdelicten (vergelding)
Krenkingsdelicten staan centraal in het klassieke, beperkte strafrecht, waarin de nadruk op vergelding
ligt. Bij krenkingsdelicten wordt strafrechtelijk gereageerd op de daadwerkelijke schending of
krenking van een rechtsgoed (diefstal, mishandeling of verkrachting). Het kwaad is geschied, het leed
is veroorzaakt en daarop richt zich de strafrechtelijke sanctie.
Gevaarzettingsdelicten (preventie)
Bij gevaarzettingsdelicten wordt de bedreiging van een rechtsgoed, het gevaar voor een krenking,
strafbaar gesteld. Hier staat in zekere zin preventie op de voorgrond. Het leerstuk van de poging geeft
een algemene basis voor het bestraffen van gevaarzetting bij misdrijven. Een uitvoeringshandeling is
immers als een vorm van concreet gevaar en nog niet als een voltooide krenking aan te duiden.
- De vrij algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, waarin meer dan bij de
poging het abstracte gevaar centraal staat, en de recente verbreding van onder meer de
strafbare samenspanning (art. 96 Sr) in de anti-terrorismewetgeving accentueren de
belangrijkere plaats die aan preventie en daarmee aan gevaarzettingsdelicten in het
hedendaagse strafrecht wordt toegekend.
Abstract gevaarzettingsdelict
Een abstract gevaarzettingsdelict is een delict waarbij een gedraging strafbaar wordt gesteld
die in algemene, niet nader in de delictsomschrijving gespecificeerde zin gevaar kan
, opleveren. Of in het concrete geval daadwerkelijk gevaar is geweest, doet niet ter zake. Er
wordt geabstraheerd van concrete omstandigheden.
Opruiing (art. 131 Sr) is een voorbeeld van een abstract gevaarzettingsdelict. Strafbaar is onder meer
het aanzetten in het openbaar tot een strafbaar feit. Of dat gevaar zich heeft verwezenlijkt, is voor de
vervulling van de delictsomschrijving niet van belang. Zelfs irrelevant is of dat gevaar reëel is geweest
(het is ook begaan wanneer niemand heeft geluisterd of iets heeft gehoord). In het kader van terrorisme
kwam de discussie over het voorstellen om verheerlijking van terrorisme strafbaar te stellen, hetgeen
ook een abstract gevaarzettingsdelict zou zijn. Ook het ‘onder invloed rijden’ is een abstract
gevaarzettingsdelict (art. 8 WVW). Naar algemene ervaringsregels kan dergelijk rijden onder invloed
gevaar opleveren, maar of dat in het concrete geval ook zo is geweest, doet niet ter zake.
Concreet gevaarzettingsdelict
Bij een concreet gevaarzettingsdelict wordt, in tegenstelling tot de abstracte variant, in de
delictsomschrijving wel vereist dat sprake is van een daadwerkelijk ontstaan gevaar.
Een goed voorbeeld biedt art. 157 Sr, brandstichting met nader omschreven ‘te duchten gevaar’.
Vloeiende overgang?
Art. 5 WVW maakt duidelijk dat er een vloeiende overgang bestaat tussen abstracte en concrete
gevaarzettingsdelicten (zie ook de verplichte uitspraak ‘wordt of kan worden?’).
Ook tussen krenkingsdelicten en gevaarzettingsdelicten kan zo’n vloeiende overgang bestaan. Het
begrip gevaar is vrij onscherp en het hangt er scherp van af hoe men de betrokken rechtsgoederen
omschrijft. Zo is de openbare orde nogal ruim en daardoor vrij snel gekrenkt. Datzelfde geldt ook bij
doelstellingen van bijzondere strafwetten (denk aan puur ordenende wetten in de economische sfeer).
Een commuun delict zoals valsheid in geschrifte valt eveneens op meerdere wijzen te bezien. Het
opmaken of vervalsen van een geschrift met een bewijsbestemming (art. 225 Sr) is een krenking van
de ‘publica fides’; maar daadwerkelijk gebruik ervan is voor lid 1 nog niet vereist. Het oogmerk tot
gebruik is voldoende zodat gevaar voor daadwerkelijke fraude volstaat.
Wat is het materieelrechtelijk belang van de indeling in krenkings-en gevaarzettingsdelicten?
Dat strafbaarstelling van gevaarzettingsdelicten problematischer is: de grenzen van wat zinvol kan en
mag worden strafbaar gesteld, komen eerder in zicht. Ook voor het bepalen van strafmaxima kan het
van belang zijn; zonder concrete krenking behoort als vuistregel het strafmaximum lager te zijn.
vergelijkbare uitgangspunten gelden voor abstracte ex concrete gevaarzettingsdelicten.
Formele en materiële delicten
Formeel delict
Bij een formeel delict is voor strafbaarheid een bepaalde handeling voldoende. Abstracte
gevaarzettingsdelicten zijn vooral formele delicten.
Materieel delict
Bij een materieel delict staat meer een bepaald gevolg centraal. Het intreden van een bepaald gevolg
kan in de delictsomschrijving op verschillende manieren worden gepositioneerd. Daarnaast wordt het
gevolg regelmatig als strafverzwarende omstandigheid opgenomen en dan doorgaans aan een
schuldverband onttrokken (dan is alleen causaliteit vereist). Concrete gevaarzettingsdelicten zijn
vooral materiële delicten. Krenkingsdelicten kunnen als formeel worden beschreven, maar zijn toch
meestal als materieel delict vormgegeven. Een voorbeeld hiervan is art. 287 Sr, doodslag: een niet
nader omschreven gedraging verrichten waardoor iemand daadwerkelijk overlijdt. Bij doodslag is het
schuldverband op het gevolg betrokken (het gevolg moet opzettelijk zijn veroorzaakt).
Geen scherpe begrenzing tussen formele en materiële delicten
Elke strafrechtelijk relevante gedraging moet storend ingrijpen in het juridische belangenevenwicht.
Diefstal is bijvoorbeeld in zekere zin een formeel delict doordat niet daadwerkelijk een
,wederrechtelijke toe-eigening wordt vereist. Maar een bepaald gevolg is doorgaans wel aanwijsbaar en
dat vormt ook uiteindelijke grond voor strafbaarstelling.
De HR vereist in die lijn ‘materieel’ dat de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij
over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de
rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden.
Wat is de materieelrechtelijke relevantie van het onderscheid materieel en formeel delict?
Dit komt bij diverse leerstukken naar voren, zoals bij de poging en de verjaring. Voor de wetgever is
van belang dat materiële delicten meer begrenzing aan het bereik van het strafrecht geven.
Aflopende en voortdurende delicten
Aflopende delicten
Dit zijn delicten die plaatsvinden binnen een overzichtelijk tijdsbestek, zijn op een gegeven moment
voltooid en daarmee ook afgelopen.
Voortdurende delicten
Als men in gebreke is en blijft, spreek je van een voortdurend delict. Datzelfde delict kan worden
begaan op verschillende tijdstippen, waarop men steeds in gebreke is om aan dezelfde verplichting te
voldoen. Je spreekt ook wel van strafbaarstelling van een bepaalde toestand. Bij voortdurende delicten
rijzen materieelrechtelijke vragen over leerstukken als tijd van het feit en daarmee over terugwerkende
kracht, verjaring en meervoudige vervolging en bestraffing voor hetzelfde feit (samenloop en ne bis in
idem).
Belangrijke voorbeelden zijn:
- Het voorhanden hebben van bepaalde zaken (Opiumwet of kinderpornografie)
- Witwasbepalingen
- Art. 448 Sr – in gebreke blijven om aan de wettelijke verplichting tot aangifte van geboorte bij
de burgerlijke stand te doen
Illustratief voor het onderscheid is art. 282 lid 1 Sr:
1. Het iemand opzettelijk wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven (aflopend delict)
2. Iemand beroofd houden (voortdurend delict)
Voortgezette delicten
Van voortdurende delicten kun je enigszins onderscheiden voortgezette delicten, waarbij strafbaarheid
na verloop van tijd ontstaat, zoals bij een gewoontedelict.
Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is een ongeschreven exceptie waarin er ondanks
kwalificatie onder een delictsomschrijving toch geen wederrechtelijkheid zou zijn, waarvan de kern is
dat het door de strafbepaling veiliggestelde rechtsbelang wordt gediend (zie ook veearts-arrest).
Plaatsbepaling
Bijzondere gevallen van het desondanks ontbreken van de wederrechtelijkheid kunnen in
strafuitsluitingsgronden worden verwerkt.
Veearts-arrest
In dit verband is het veearts-arrest een beroemde, maar niet geheel doorzichtige beslissing over het
ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. De verdachte, een veearts, was tot een boete van 0,50
cent veroordeeld omdat hij de Veewet zou hebben overtreden door zeven gezonde koeien ‘in
verdachte toestand te brengen’ door ze in de buurt van zieke, aan mond-en-klauwzeer lijdende koeien
te plaatsen. Hij had bekend, maar beriep zich erop dat hij als veearts goed en verantwoord had
gehandeld. De koeien konden in zijn visie de ziekte toch niet ontlopen en door ze op deze manier te
besmetten zouden de belangen van de eigenaar, van deze koeien en van de veestapel in het algemeen
, het beste zijn gediend. De HR vernietigde de veroordeling. Door de feitenrechter naar wie de zaak
werd verwezen, is de veearts later ontslagen van alle rechtsvervolging.
De bekende overwegingen
De HR stelde voorop dat uit het stelsel van de Veewet volgde dat een veearts die, naar juist
wetenschappelijk inzicht, in het welbegrepen belang van vee op dat vee een zekere behandeling
toepast, zich niet schuldig maakt aan een strafbare gedraging; dat niet kan worden aangenomen dat
volgens genoemd artikel zoude kunnen worden gestraft de veearts die handelt niet slechts volgens
hetgeen naar eigen inzicht geoorloofd en wetenschappelijk aangewezen is, doch ook volgens in zijn
wetenschap algemeen als juist erkende richtsnoeren, en die daarbij, ook alweder volgens algemeen
erkend deskundig inzicht, door voorkoming van ernstig lijden, het heil van het in verdachten toestand
gebrachte vee bevordert; dat hiertegen niet met vrucht kan worden aangevoerd dat iemand die een met
straf bedreigde handeling verricht, in elk geval strafbaar is wanneer niet de wet met zoovele woorden
een strafuitsluitingsgrond aanwijst; dat zich immers het geval kan voordoen, dat de
wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin
geen veroordeling zal kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in
het gegeven geval blijkt te ontbreken en derhalve dan het betrokken wetsartikel op de letterlijk onder
de delictsomschrijving vallende handeling niet van toepassing is, dat de veearts, die volgens de in zijn
wetenschap als algemeen erkende regelen deze voorbehoedende behandeling op het vee toepast, niet
volgens art. 82 Veewet kan worden gestraft, niet omdat in de wet zelve een bepaalde
strafuitsluitingsgrond met zoveel woorden zou zijn te vinden, maar omdat de onrechtmatigheid zou
wegvallen.
Dit arrest benadrukt het open karakter van het systeem van strafuitsluitingsgronden en meer in het
bijzonder van de rechtvaardigingsgronden. Bovendien benadrukt het de aansprakelijkheidsvoorwaarde
dat er wederrechtelijk gedrag moet zijn geweest.
Een algemene exceptie?
In de overwegingen van de HR kan je de aanvaarding van een algemene ongeschreven
rechtvaardigingsgrond, het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, lezen. Bij formele
wederrechtelijkheid (wederwettelijkheid) gaat het om het vervullen van de delictsomschrijving.
Ondanks deze wederwettelijkheid zou in sommige bijzondere gevallen toch materiële
wederrechtelijkheid ontbreken waardoor aansprakelijkheid is uitgesloten. Rechtvaardigende
omstandigheden blijken in het bijzonder door noodtoestand tot hun recht te kunnen komen. Een
beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijk slaagt zelden (geen redelijk middel voor het
gestelde doel). Regelmatig gaat het er in wezen om dat door de verdachte een andere afweging is
gemaakt dan door de wetgever. De wetgever heeft volgens de HR weloverwogen gekozen voor het
regime van de Opiumwet, waardoor er ‘geen ruimte bestaat voor de opvatting dat het bezit van hash de
onrechtmatigheid zou ontvallen als daarmede mede wordt beoogd door middel van het verhandelen
daarvan de handel in zogenoemde harddrugs te bemoeilijken.
Bij de toetsing van een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid spelen
verschillende algemene regulerende beginselen van de strafuitsluitingsgronden een belangrijke rol. In
het bijzonder is de subsidiariteit een struikelblok: “er staan andere wegen open dan het gepleegde
strafbare feit en daardoor is de ingeslagen weg niet toelaatbaar geacht”.
Positiefrechtelijk gezien speelt de algemene exceptie ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
geen rol van betekenis. Wanneer de rechter hier opening zou bieden, dreigt voor hemzelf een
verstoring van een juiste verhouding met de wetgever. Een meer technische reden is daarnaast dat
overmacht (vooral noodtoestand) in wezen dezelfde functie vervult en kan vervullen.