Week 1: inleiding
Artikel 1: Kremer, M., Went, R. & M. Bovens (2014). “Economische ongelijkheid in Nederland.” p.11–
36 in Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische
ongelijkheid, Kremer, M. et al. (ed.). Amsterdam: Amsterdam University Press.
Ongelijkheid internationaal op de agenda
Vanwaar deze internationale aandacht voor ongelijkheid?
1. Feitelijke ontwikkelingen vragen om aandacht. Ondanks de mondiale groei blijkt de
inkomensgroei behoorlijk ongelijk over de wereld te zijn verdeeld. Terwijl de mondiale top
sterk profiteerde van de groei in de wereld, deden de decielen daaronder dat aanmerkelijk
minder. Blijkt dat inkomensverschillen tussen landen kleiner worden, terwijl de
inkomensverschillen binnen de meeste landen in de wereld juist toenemen.
2. Tal van wetenschappelijke studies wijzen op een aantal negatieve gevolgen van de
toenemende economische ongelijkheid. Economische ongelijkheid an sich is niet het
probleem, maar het rijtje nadelige effecten van grote economische ongelijkheid is lang.
Wat is de stand van zaken rond economische ongelijkheid in Nederland?
Het ligt er maar aan hoe economische ongelijkheid wordt gemeten en waarmee ze wordt vergeleken.
Daarnaast is de beoordeling van de mate van ongelijkheid een maatschappelijke en politieke, en dus
geen wetenschappelijke, kwestie.
Wat zijn de sociale, politieke en economische gevolgen van grote economische ongelijkheid?
We kijken of toenemende ongelijkheid negatief kan uitpakken voor de samenleving als geheel.
Economische ongelijkheid in Nederland: het is maar wat je vergelijkt
Inkomensongelijkheid
Het ligt er maar aan met welke maat je de ongelijkheid meet en hoe je vergelijkt: historisch of
internationaal. Wordt bijvoorbeeld gekeken naar de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt, dan valt op
dat Nederland een korte periode heeft gekend waarin de inkomensongelijkheid uitzonderlijk laag
was. De inkomensongelijkheid (in Gini-scores) is daarna tot op de dag van vandaag stabiel gebleven.
Volgens de meest recente oeso-statistieken is Nederland een middenmoter. Maar kijken we naar de
recente lis-statistieken, dan is de inkomensongelijkheid, gemeten met de Gini-coëfficiënt, in
Nederland juist relatief laag: er zijn maar weinig landen die ‘gelijker’ zijn.
De ontwikkeling van de index met de Gini-coëfficiënt voor Nederland laat zien dat in het
middensegment de inkomensongelijkheid niet sterk groeit. Als we kijken naar het gemiddelde van de
bovenste 10 procent versus het gemiddelde van de onderste 10 procent van de inkomensverdeling,
zien we andere ontwikkelingen in Nederland. Sinds het einde van de jaren negentig is de kloof tussen
de hoogste en de laagste inkomensgroepen aanzienlijk gegroeid. Terwijl de Gini-coëfficiënt nagenoeg
hetzelfde is gebleven, is het verschil tussen de top 10 procent en de onderste 10 procent gestegen.
‘de armen worden armer en de rijken worden rijker’
Maten van economische ongelijkheid
De Gini-coëfficiënt is een getal waarin de mate van ongelijkheid van ontwikkelingen en verschijnselen
wordt uitgedrukt. De Gini-coëfficiënt is een getal tussen 0 en 1. De waarde 0 correspondeert met
volledige gelijkheid ( iedereen heeft hetzelfde inkomen of vermogen) en de waarde 1 correspondeert
met totale ongelijkheid (één persoon heeft dan al het inkomen of vermogen en de rest van de
mensen heeft geen inkomen of vermogen)
,Hiernaast zijn er ratiomaten: eenvoudige ongelijkheidsmaten gebaseerd op ratio’s van
inkomensaandelen. Vaak wordt de ratio gebruikt van de hoogste en de laagste 10 procent. Daarnaast
worden decielverhoudingen, zoals de ratio van de inkomensaandelen van het hoogste deciel (hoogste
10 procent) en de drie laagste decielen (laagste 30 procent), ook gebruikt.
Loonverschillen
Een belangrijke component van inkomensongelijkheid zijn loonverschillen (een andere component
zijn uitkeringen, toeslagen en belastingheffingen).
De toename van de inkomenskloof kan deels worden verklaard door de toenemende
beloningsverschillen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is sprake van stagnatie: de lonen zijn
sinds 1990 bevroren en blijven achter bij de mediane lonen. Ook de mediane huishoudinkomens zijn
nauwelijks toegenomen ten opzichte van 1977. Tegelijkertijd zijn de lonen in Nederland aan de
bovenkant aanzienlijk gegroeid. Dit zien we het sterkst bij de lonen aan de top. Kortom: de vloer is
nagenoeg hetzelfde gebleven, maar het plafond is verhoogd.
Het zijn dus vooral processen op de arbeidsmarkt die de bandbreedte vergroten, oftewel de
inkomenspiramide verhogen. Deels kan deze polarisering van de arbeidsmarkt volgens de meeste
onderzoekers worden verklaard door technologische ontwikkelingen, in combinatie met globalisering.
Aan de bovenkant verdienen mensen meer omdat zij toegang hebben tot nieuwe technologie (ict) en
de mondiale economie, terwijl de onderkant daardoor juist onder druk is komen te staan. Wat ook
heeft bijgedragen aan een grotere economische ongelijkheid, is de mondiale liberalisering van
financiële markten, waardoor het makkelijker is geworden om geld te verdienen met geld. Daarnaast
spelen veranderingen in de beloningsstructuur.
Nieuwe kwetsbare groepen
Processen van ongelijkheid kunnen niet enkel worden toegeschreven aan mondiale ontwikkelingen:
ook interne, nationale factoren spelen een rol, zoals demografische en institutionele factoren.
Een belangrijke demografische factor, de toename van werkende vrouwen, heeft de
inkomensongelijkheid vergroot. Homogamie: Mensen met goede inkomens – hoger opgeleiden –
trouwen of leven vaak samen met iemand met hetzelfde opleidingsniveau.
Eenverdieners zijn inmiddels hard op weg een kwetsbare groep te worden
Er vinden veranderingen onder de oppervlakte plaats. Zo is de inkomensongelijkheid over de hele
linie waarschijnlijk afgenomen door de toename van het aantal zzp’ers. Een belangrijke vraag is of
meer inkomensbescherming voor deze groep aan de orde zou moeten zijn
De verzorgingsstaat als buffer tegen ongelijkheid
De uiteindelijke inkomensverschillen – de verschillen in besteedbare huishoudinkomens – zijn in
Nederland veel kleiner dan de loonverschillen. In het jargon: de primaire inkomensverdeling is
schever dan de secundaire. Dat komt omdat het socialezekerheids- en belastingstelsel de laatste
decennia veel van de primaire inkomensverschillen in Nederland hebben verzacht.
De verzorgingsstaat is de primaire inkomensverschillen – de in de markt verdiende inkomens –
bovendien steeds méér gaan compenseren, ook in de crisisjaren. Door het sociale stelsel: belastingen
en sociale zekerheid. Volksverzekeringen – vooral de aow – blijken in Nederland de laatste tien jaar
steeds meer te leiden tot herverdeling, terwijl werknemersverzekeringen (ww en wao) en bijstand
juist minder zijn gaan bijdragen aan herverdeling. Oftewel: de toename van de herverdelende
werking van de verzorgingsstaat komt niet ten bate aan mensen in de werkzame leeftijd.
Tot slot is sprake van een ‘tertiaire inkomensverdeling’ door de verzorgingsstaat, waarin bijvoorbeeld
ook de toegang tot publieke voorzieningen, zoals zorg, cultuur en het (hoger) onderwijs, wordt
meegenomen. Uit een studie blijkt dat de onderkant en – vooral – de bovenkant van het
inkomensspectrum het meest baat hebben bij de voorzieningen van de overheid, en de
middengroepen het minst. Deze tertiaire inkomensverdeling is ook van belang omdat een hoger
prijskaartje aan de zorg of het onderwijs kan de economische ongelijkheid vergroten.
,Vermogensongelijkheid
Vermogen: de waarde van bezit, zoals spaargeld, aandelen en een eigen woning.
Vermogen is in Nederland veel ongelijker verdeeld dan inkomen, in ons land blijkt dit verschil wel
heel aanzienlijk te zijn. Dit betekent dat Nederland wat betreft vermogensongelijkheid in
internationaal vergelijkend perspectief aan de hoge kant zit. De meest vermogenden hebben eigenlijk
alleen maar meer bezit verworven en bij de onderkant is juist sprake van een toenemend tekort.
Hoewel het wat paradoxaal klinkt, is deze scheve vermogensverdeling voor een deel terug te voeren
op het bestaan van een uitgebreide verzorgingsstaat: omdat niemand in ons land veel heeft hoeven
sparen als buffer voor slechte tijden of de oude dag, heeft de (lage) middenklasse nauwelijks bezit.
Andere verklarende factoren zijn de sterk gestegen huizenprijzen, de groei van het bezit van aandelen
en de toegenomen mobiliteit van kapitaal. Geavanceerde financiële instrumenten in wereldwijde
kapitaalmarkten bieden ruime mogelijkheden tot speculatie en bezitsvermeerdering.
Economische ongelijkheid gemeten
Wordt Nederland vergeleken op basis van Gini-coëfficiënten, dan zien we na de toename van de
inkomensongelijkheid in de jaren tachtig vooral een stabilisatie. Daarmee zijn we in internationaal
perspectief nog steeds relatief ‘gelijk’. Wordt echter gemeten met de ratio tussen de hoogste en de
laagste 10 procent van de inkomensverdeling, dan is wel degelijk sprake van een toenemende
inkomensongelijkheid. Ondanks de invloed van mondiale processen, speelt de verzorgingsstaat in
Nederland een belangrijke rol doordat deze de toenemende loonverschillen voor een groot deel
compenseert door herverdeling. Vooral gepensioneerden profiteren hiervan. De
vermogensongelijkheid, daarentegen, is in vergelijking met de inkomensongelijkheid, in Nederland
veel schever.
Hoe erg is economische ongelijkheid? Het is maar hoe je het bekijkt
De morele benadering van ongelijkheid
Er bestaan grofweg twee manieren om de vraag te beantwoorden of economische ongelijkheid erg is:
vanuit een morele of een instrumentele benadering.
De morele benadering gaat in op de vraag welke vormen van (on)gelijkheid nastrevenswaardig zijn.
Welke verschillen zijn legitiem en wanneer? Bronnen: filosofen en burgers zelf.
Volgens politiek-filosoof Sen is niemand per se tegen gelijkheid. Er bestaat vooral verschil van mening
over het soort gelijkheid dat nagestreefd dient te worden, of het soort ongelijkheid dat bestreden
dient te worden. Een klassieke positie is dat mensen niet door toeval rijker zouden moeten kunnen
worden dan anderen maar door eigen verdienste. Een kwestie waar vaak verschillend over wordt
gedacht, is de vraag of het om gelijke kansen of gelijke uitkomsten gaat. Zo willen liberalen over het
algemeen dat mensen met gelijke kwaliteiten toegang hebben tot dezelfde posities.
Sociaaldemocraten streven traditioneel vaker naar een gelijke verdeling an sich, ook van kennis en
macht. En christendemocraten pleiten vaker voor gelijke wederkerigheid. Sen zelf pleit niet voor
gelijke uitkomsten maar voor gelijkheid aan mogelijkheden voor iedereen, ook wel de capability-
benadering genoemd. De taak van de overheid is, volgens hem, om iedereen zo uit te rusten en
sociale instituties zo in te richten dat mensen zelf hun mogelijkheden kunnen realiseren. Toch bestaat
onder filosofen wel verschil van mening over de morele prioriteit van gelijkheid. De filosoof Frankfurt
stelt dat ongelijkheid er niet toe doet als iedereen maar een behoorlijk bestaan heeft. Een variant
hierop is de beroemde morele vuistregel van Rawls, dat toenemende ongelijkheid geen probleem is
als (daardoor) de onderkant van de samenleving er eveneens op vooruitgaat.
Al vanaf 1975 vindt het leeuwendeel van de bevolking dat de inkomensverschillen in Nederland te
groot zijn. Toch is door de jaren heen wel fluctuatie zichtbaar. Wanneer de ongelijkheid als te groot
wordt gezien, betekent dit overigens niet automatisch dat mensen ook willen dat de overheid
, ingrijpt. Maar in Nederland is dat inmiddels wel het geval. Niet iedereen is in dezelfde mate voor
meer economische gelijkheid. Lager opgeleiden willen minder ongelijkheid dan mensen met een
hogere opleiding of een hoger inkomen. Vooral in de jaren tachtig is de afkeuring van economische
ongelijkheid onder hoger opgeleiden afgenomen. Maar tijdens de recente crisis is die wel weer
gestegen. Ook opvallend is dat mensen die tijdens hun leven sociale stijging hebben ervaren, minder
inkomensongelijkheid wensen: blijkbaar kijken ‘sociale stijgers’ wel degelijk achterom.
Ongelijkheid wordt vooral een maatschappelijk thema als we niet allemaal meer in hetzelfde schuitje
zitten. Als economische stagnatie daadwerkelijk voelbaar wordt voor een deel van de bevolking
terwijl een ander deel zichtbaar vooruitkomt, dan gaat ongelijkheid wrijven.
De instrumentele benadering van ongelijkheid
De instrumentele benadering kijkt of minder economische ongelijkheid een middel is om andere
doelen – denk aan economische groei, alge meen welzijn, sociale mobiliteit of democratie – te
bereiken. Oftewel: waarvoor is toenemende economische ongelijkheid eigenlijk erg?
Al lang en breed is bekend dat sterke ongelijkheid gevolgen heeft voor de onderkant van de
samenleving. Door materiële tekorten – gebrek aan geld – aan de onderkant zijn mensen
onvoldoende in staat om mee te doen aan de samenleving: de hulpbronnentheorie van
ongelijkheidseffecten. Maar dit is niet de enige verklaring voor de nadelige sociale gevolgen. Want in
The Spirit Level wordt benadrukt hoe ongelijkheid negatief uitpakt voor iedereen. Geen geld hebben
is niet het enige probleem, minder geld hebben dan een ander is net zo goed een probleem. Want
geld is niet alleen een materiële hulpbron, het geeft statussignalen af, het geeft mensen een plek in
de samenleving.
Social gradient van economische ongelijkheid: In een samenleving die gericht is op het vergelijken van
elkaars prestaties en posities, zorgt een hoge mate van inkomensongelijkheid voor meer ‘sociale
vergelijkingsangst’ en stress, meer gezondheidsproblemen en meer sociaal wantrouwen.
Op deze bevindingen valt wel het een en ander af te dingen. Correlaties zijn nog geen causale relaties,
en het verband kan ook omgekeerd zijn: gezondheidsverschillen bijvoorbeeld kunnen ook de oorzaak
zijn in plaats van het gevolg van grotere economische ongelijkheid. Bovendien kunnen achterliggende
historische en culturele verklaringen leiden tot én minder ongelijkheid én minder sociale problemen.
Er bestaat inderdaad een verband tussen hogere inkomensongelijkheid en lager sociaal vertrouwen.
En dat verband geldt voor alle burgers. Meer economische ongelijkheid vertaalt zich dus in meer
sociale afstand en meer sociaal wantrouwen. Omgekeerd zijn ook positieve effecten denkbaar van
inkomensongelijkheid. Vergelijkend onderzoek laat zien dat ongelijkheid samenhangt met een sterke
werkethiek. Oftewel: met sterkere individuele werkwaarden. Hier is dus sprake van wat in
economentaal een trade-off wordt genoemd: individuele werkwaarden versus maatschappelijke
waarden zoals eerlijkheid, altruïsme en sociaal vertrouwen.
Nog wat onderbelicht in Nederland zijn de politieke gevolgen van economische ongelijkheid.
Twee mechanismen zijn hier van belang.
- economische ongelijkheid tast het vertrouwen in instituties aan. Zo is er bij grote
economische ongelijkheid over de hele linie van de bevolking minder steun voor democratie.
Maar opvallend is dat juist aan de bovenkant van de verdeling het vertrouwen in instituties
sterker afneemt dan aan de onderkant.
- de machtsconcentratie bij de top 1 procent verdienenden. Hierdoor zijn deze in staat door
politieke lobby’s het beste voor zichzelf af te dwingen.
Politieke paradox: toenemende ongelijkheid gaat gepaard met een toenemende wens onder de
bevolking, vooral aan de onderkant, om te herverdelen. Maar als juist deze groepen aan de