Week 1 - ADEM IN, ADEM UIT
Weekdoelen
1
,Uitwerking
1. De anatomische bouw en functie van de tractus respiratorius aanwijzen en beschrijven.
Functies tractus respiratorius -> voorziening van zuurstof, uitscheiding van CO2, reguleren
van de pH (samen met nieren), geluidsvorming door de stembanden en bescherming
tegen micro-organismen.
Cavitas nasi -> neusholte. In verbinding met 4 groepen bijholten, sinus maxillaris, sinus
frontalis, sinus sfenoidalis en sinus ethmoidalis. De functies van de cavitas nasi zijn het
voorverwarmen en bevochtigen van de ademlucht, het lteren van de lucht door de
trilharen en een klankruimte vormen bij de stemvorming.
Cavitas ori -> mondholte.
Pharynx -> keelholte. Ligt achter de neusholte en de mondholte. Het heeft twee
openingen, naar de oesophagus en naar de trachea. Het heeft een verbinding met het
middenoor via de buizen van Eustachius.
Larynx -> strottenhoofd. Het is de verbinding tussen de pharynx en de trachea. Er
bevinden zich 2 groepen spieren: extrinsiek (slikbeweging) en intrinsiek (beweging van
de stembanden). Het cricoid is het enige kraakbeen dat volledig rondom de luchtweg ligt.
De stembanden zijn aan de arythenoiden (stukken kraakbeen) gehecht.
Trachea -> luchtpijp. De wand van de trachea bestaat uit mucosa (verminderde werking
door uitdroging bij mondademhaling) met trilhaarepitheel, submucosa (bindweefsel en
glad spierweefsel) en kraakbeen. Dit kraakbeen is te zien als 16 tot 20 c vormige
kraakbeentjes die de trachea beschermen. Lager in de luchtwegen verdwijnen de
trilharen (lucht is gezuiverd) en het kraakbeen (thorax beschermd de luchtwegen). Door de
werking van trilhaartjes en leukocyten zijn de luchtwegen onder de larynx steriel. Bij
roken, dehydratie en parasympathicolytica is de functie van mucosa in de trachea
verminderd, waardoor er een verhoogd risico ontstaat op infecties, obstructies en een
hogere luchtwegweerstand. Het gladde spierweefsel in de trachea wordt aangestuurd
door het parasympatische (bronchoconstrictie via cholinerge receptoren en
acetylcholine) en het sympatische (bronchodilatatie via β2 adrenerge receptoren en
noradrenaline) zenuwstelsel. Ook kan er bronchoconstrictie ontstaan ter bescherming na
prikkeling van de irritantiareceptoren. Bij astma wordt zowel β2 sympaticomimetica als
anticholinergica gebruikt.
Stembanden -> bij in- en uitademen is de stemspleet geheel geopend. De cartiligines
arytenoideae (stukken kraakbeen die de stembanden ondersteunen) zijn naar buiten
gedraaid. Bij spreken draaien de cartiligines arytenoideae naar binnen, waardoor de
stemspleet sluit. Wanneer deze voorzichtig wordt geopend komt de uitademingslucht in
trilling. Bij het persen maakt een sluiting van de stemspleet een verhoging van de intra-
2
fi
, abdominale druk mogelijk. Dit in (onder andere) van belang bij het opwekken van de
persweeën.
Ventilatie -> transport van gassen de long in en uit.
Gaswisseling -> uitwisseling van gassen (zuurstof, CO2) tussen alveoli en bloed, en tussen
bloed en cellen. Dit gebeurt onder invloed van di usie. In de longen is een hoge
di usiesnelheid aanwezig, door het grote oppervlak van de alveoli en de dunne
membraan.
Gastransport -> transport van gassen in het bloed.
Ventilatie/perfusie verhouding -> bepaalt de e ectiviteit van de ademhaling. Het is de
verhouding tussen de longdoorbloeding, de perfusie en de ventilatie. De distributie van
bloed ow speelt hierbij een belangrijke rol. Bij een liggend persoon is de V/Q gelijkmatiger
verdeeld over de longen.
Intermediair metabolisme -> verbruik van zuurstof en productie van CO2 in de cellen.
De tractus respiratorius bestaat uit twee functionele zones. De
uitvoeringszone, hier wordt de lucht ge lterd en opgewarmd. En
de respiratoire zonde, hier vindt de gaswisseling plaats in de 300
miljoen alveoli. De gaswisseling verplaatst over een dubbele
membraan, de membraan van de alveoli en de membraan van de
bloedvatwand.
Het lteren van lucht door de tractus respiratorius gaat in twee
stappen. De eerste stap is dat mucus ervoor zorgt dat kleine
deeltjes tegen worden gehouden. De tweede stap is dat
macrofagen in alveoli de schadelijke deeltjes die alsnog binnen
komen verzwelgen.
Longen -> rechts vertakt de long in 3 lobi, links in 2 lobi. Iedere
lobus heeft zijn eigen arteriën, venen, bronchi en lymfevaten. De
geleidende luchtwegen noemen we anatomische dode ruimte
3
ff fi fl fi ff ff
, (vindt geen uitwisseling plaats) (circa 150 mL). Splitsingen in de luchtwegen verkleint de
diameter, maar vergroot de totale doorsnede. Hierdoor is er een vergroot totaal
oppervlakte voor gasuitwisseling. De weerstand neemt sterk af in de kleine luchtwegen
door de vergroting van de totale doorsnede. De perfusie (bloedtoevoer) van de long
wordt aangevoerd vanuit het rechter ventrikel via de truncus pulmonalis en de arterie
pulmonalis, dit is zuurstofarm bloed. Afvoer van de long gaat via de venen pulmonales
naar het linkeratrium, dit is zuurstofrijk bloed. De retractiekracht (inward recoil) van de
long is afhankelijk van het weefsel (collageen en elastine) en de oppervlakte spanning in
de alveoli. Bij een verhoogde compliantie (mate van rekbaarheid) van de long kan er
sprake zijn van een emfyseem of veroudering van de long. Bij een verlaagde compliantie
kan er sprake zijn van long brose, longoedeem, etelectase of een verhoging van de
oppervlakte spanning. Daarnaast speelt de elasticiteit (uitwaartse kracht) van de thorax
ook een rol bij het volume en de mate van uitzetting van de long. In de longen bevindt zich
de pleuraholte. Het vloeistof in de pleuraholte vermindert de wrijving. De pleura
visceralis is vergroeid met het longweefsel. De pleura parietalis is vergroeid met de
thoraxwand, diafragma, pericard en oesofagus. De pleura visceralis en pleura parietalis
kleven aan elkaar, waardoor de longen de beweging van de thorax en het diafragma
volgen. De druk in de intrapleuraleholte is lager dan de luchtdruk, en verschilt op
verschillende hoogtes in de long door zwaartekracht.
Pneumothorax -> klaplong. Hierbij gaan de thorax en de long beiden naar hun
‘rustpositie’. Er is bij een pneumothorax lucht gekomen in de pleuraholte. Het vacuüm
waarmee de long tegen de thorax aan wordt getrokken wordt verbroken en de long klapt
in. De thorax kan hierdoor ook verder uitzetten, hij wordt namelijk niet naar binnen
getrokken door de long. De lucht in de borstholte drukt op de inwendige organen, zo ook
de long. De druk in de intrapleurale ruimte neemt toe.
Alveoli -> Hier vindt de gaswisseling plaats. De alveoli zijn omgeven door dunne
elastische vezels en pulmonale capillairen. Alveolaire poriën verbinden de
aangrenzende alveoli met elkaar en maken luchtuitwisseling mogelijk. Er zijn twee typen
alveolaire epitheelcellen. Type I cellen vormen een aaneensluitende laag. Type II cellen
produceren surfactant en verlagen daarmee de oppervlaktespanning. De alveolaire
epitheelcellen zorgen ervoor dat de alveoli tot aan het einde van de uitademing open
blijven.
4
fi