W1 Inleiding
Hoorcollege 1 Inleiding
Wat is moraliteit? Hoe kunnen we ethiek begrijpen als discipline? De moraal is het in de werkelijkheid
gegronde fenomeen of verschijnsel dat we bestuderen, en dat wat we bestuderen, heet ethiek. Zij
kent een filosofische tak, namelijk de wijsgerige ethiek. Morele normen behelzen waardeoordelen, en
gaan over het samenleven met en de belangen van anderen. Morele oordelen gaan altijd over
handelingen, niet over mensen of situaties. De ethiek kan worden opgedeeld in twee takken.
Enerzijds bestaat de normatieve ethiek (prescriptief), anderzijds de meta-ethiek (descriptief).
Respectievelijk kun je de vragen stellen ‘Wat moeten wij in geval A doen?’, en ‘Wat betekent het
woord ‘goed’?’. Morele normen zijn overriding ten opzichte van mogelijke andere normen, en zijn
rationeel bindend. Bernard Williams vraagt zich af of er überhaupt zoiets als een amoralist bestaat.
Hiermee probeert hij de moraliteit op te bouwen vanuit een rationeel beginsel. 1 Kunnen mensen
kiezen voor moraliteit, of zijn ze eraan gebonden? Volgens Williams heeft zelfs de zogenaamde
amoralist de ingrediënten om te leven volgens morele wetten - de morele praktijk is zijn exclusieve
optie, en in feite kan hij niet amoreel zijn.
Wat betekent het doen van een morele uitspraak? Wat is de functie van morele uitspraken?
Drukken dergelijke uitspraken een waarheidsclaim uit? Of betreffen ze eerder een afspraak? Of
misschien eerder een emotie? Het cognitivisme stelt dat morele uitspraken feiten en waarheden
uitdrukken, terwijl het non-cognitivisme stelt van niet, en zich beroept op afspraken of emoties. Het
subjectivisme is hier een vorm van. David Hume (1711-1776) stelt het moreel oordeel op als
uitdrukking van een positief of negatief sentiment. Thomas Hobbes (1588-1679) ziet morele normen
als noodzakelijke normen om samenlevingen in stand te houden. Op deze manier worden morele
normen begrepen als een (al dan niet schriftelijk) contract. Non-cognitivisme maakt het onmogelijk om
te redeneren met morele claims, omdat hiervoor logische uitspraken met een waarheidswaarde nodig
zijn. Cognitivisten, daarentegen, zien dit wel als mogelijk. De metafysica vraagt zich af of er morele
feiten bestaan. Verwijst een moreel oordeel naar de werkelijkheid, of veel meer naar een attitude?
Cognitivisten die menen dat morele oordelen naar feiten verwijzen, gebruiken natuurlijke feiten die
onderwerp zijn van de wetenschap (naturalisme). Cognitivisten die het hier niet mee eens zijn, stellen
dat morele oordelen niet gereduceerd kunnen worden tot andere eigenschappen (non-naturalisme).
Werkcollege 1 Vaardigheden
Zelfs binnen de positie van de amoralist is de moraliteit niet uitgesloten. In The amoralist rechtvaardigt
Williams de beginselen van de moraliteit door de amoralist op zijn eigen beginselen aan te vallen; hij
vraagt zich af of moraliteit überhaupt mogelijk is. De amoralist handelt omdat het hem zint, maar
daarbij zal hij minstens aan aanzet tot moraliteit hebben.
Literatuur
A. Bernard Williams, Morality: An introduction to ethics
De amoralist daagt de moraliteit uit. Waarom zou hij een act moeten volbrengen, why should he
ought to do anything? Hij is onvatbaar voor morele argumentatie en onverschillig tegenover morele
overwegingen, maar toch valt het niet te ontkennen dat hij voorkeur heeft voor bepaalde dingen, en
dat hij om bepaalde dingen geeft - zoals genot of macht. De amoralist zou niet geven om andere
mensen, en morele etiquettes verwaarlozen (bv. het vertellen van de waarheid, het nakomen van
beloften). Hij heeft ook geen morele oordelen klaarstaan betreffende het gedrag van andere mensen,
omdat hij zich anders binnen de perken van de moraliteit zou bevinden (p.1-3). Gemeenschappen
hebben morele wetten nodig; de amoralist de gemeenschap. De morele leer wil de mensen
onzelfzuchtig maken, maar de amoralist ziet deze onzelfzuchtigheid als sociale geconditioneerdheid:
alle morele motivaties zijn hieraan ontsproten. Maar is dan niet alles geconditioneerd, evenals de
opvattingen van de amoralist zelf? De amoralist reageert hierop door te stellen dat de mens wordt
gedreven door basale, zelfzuchtige impulsen. Maar is dit wel relevant? Zelfs als er een bepaalde,
1 ‘Can morality be got off the ground rationally?’
,essentiële mens bestaat, dan zou deze niet verschillend zijn van de mens nu. 2 De huidige mens leeft
namelijk over het algemeen niet onder rampzalige omstandigheden, en kan dus zijn authenticiteit
ontplooien en uiten (p.4-9). De amoralist heeft wel affecties en handelt volgens gevoelens, maar helpt
wel iemand als hij daartoe geneigd is. Hier ontbreken algemene overwegingen en de algemene
neiging tot hulp, maar in deze mislukking als moral agent ligt de kiem van moraliteit. Als hij zichzelf
deze moraliteit wil toeëigenen, dan is het zaak dat zijn verbeelding en inbeelding worden vergroot -
zijn sympathieën voor anderen moeten worden verruimd (p.10-11). Dit vraagt niet om nieuwe ideeën
of ervaringen, maar slechts om een verruiming van zijn bestaande opvattingen buiten zijn
onmiddellijke omgeving, zodat hij rekening zal houden met de behoeften van mensen in het algemeen
(p.12-13).
Het subjectivisme wordt uitgedrukt in drie vormen: 1) de morele oordelen van een mens
drukken slechts eigen houdingen uit, 2) morele oordelen kunnen niet worden bewezen, gevestigd of
worden geverifieerd zoals wetenschappelijke stellingnames, en zijn slechts individuele meningen, en
3) er zijn geen morele feiten, maar slechts waarden die mensen geven aan de feiten van wetenschap
en algemene observatie. De eerste houding is logisch of linguïstisch, en gaat over wat morele
oordelen zijn of doen. De tweede is epistemologisch, en gaat over de perken van kennis. De derde is
metafysisch, en stelt dat er geen objectieve morele orde bestaat überhaupt. Alle drie onderscheiden
feiten en waarden. In de ontmanteling van het subjectivisme is de eerste houding foutief en
ongevaarlijk: morele oordelen zijn namelijk niet autobiografisch, maar intersubjectief (p.14-16). De
eerste statement wil echter vooral beweren dat er geen goed of fout bestaat in morele oordelen, want
deze zijn afhankelijk per subject. De moraliteit is daarentegen gegrondvest op noties van goed en
fout, dus de gustibus non disputandum is een luchtledig maxime. De subjectivist zou kwesties van
goed en fout zien in het licht van morele overeenstemming (p.16-17). Maar waarom, als er morele
overeenstemming bestaat, kan een mens dan twijfelen over zijn morele oordeel? Morele
overwegingen kunnen slechts en alleen bestaan in een raamwerk van gegeven aannames - zonder
deze aannames kan er geen moreel discussiepunt bestaan. De subjectivist zou hiertegenover stellen
dat dit raamwerk de perken van de moraliteit aangeeft. Bestaan er limieten aan morele onenigheid
binnen samenlevingen? (p.18-19).
W2 Utilisme en Kant
Hoorcollege 2 Utilisme
Het utilisme stelt: handel dusdanig dat jouw handelingen het grootst mogelijke geluk voortbrengen
voor de grootste groep mensen. Waarom heeft het utilisme zo’n grote rol verworven in het ethisch
debat? In de transitie van de middeleeuwen naar de moderne tijd ontstond een ommekeer in het
denken, zowel in het algemeen als in het bijzonder - dat wil zeggen, in de filosofie. Een eerste
belangrijke verandering was de reformatie van de kerk en het (theologisch) pluralisme en tolerantie. 3
In deze samenleving telde ieders welzijn (in toenemende mate) mee. Een tweede verandering was de
vraag naar legitimatie van macht van de staat, waarbij het droit divin niet langer genoeg was.4 Een
derde verandering was de intrede van de wetenschappelijke methode met redelijkheid als legitimatie.
Nieuwe vragen kwamen op in de ethiek: ligt de bron van de moraliteit buiten of binnen de mens? Is
kennis over moraliteit voor enkelen of voor iedereen toegankelijk? Is de motivatie om te handelen
extrinsiek of intrinsiek? Voor de middeleeuwers was God de bron van moraliteit, was de kennis over
moraliteit beperkt tot enkele mensen, en was de motivatie om te handelen extrinsiek - vooral priesters
hadden kennis over moraliteit, en mensen wilden niet worden gestraft. De priesters Francis
Hutcheson stelde dat deugd voortkomt uit geluk, en ondeugd uit het veroorzaken van leed. Leibniz
was het hier min of meer mee eens. John Gay voegde eraan toe dat deugdzame daden de wil van
God uitvoeren - God heeft ons zo geschapen, dat wij genot ervaren bij moreel handelen en leed
ervaren bij immoreel handelen. De bron van de moraliteit ligt op deze manier zowel bij God als bij de
2 Denk bijvoorbeeld aan Thomas Hobbes’ natuurstaat van de mens, een mens die een wolf is voor de
ander en leeft in een bellum omnium contra omnes.
3 Denk aan de pleidooien voor godsdienstige tolerantie van bijvoorbeeld Spinoza, Bayle of Locke.
4 Denk bijvoorbeeld aan Hobbes’ psychologisch egoïsme, of Mills schadebeginsel.
,mens. Kennis is voor enkelen en allen toegankelijk, en de motivatie om moreel te handelen is zowel
extrinsiek als intrinsiek. In het utilisme staat de mens centraal, en doet het geluk van een ieder er
(evenveel) toe. Het consequentialisme, inherent aan het utilisme, beoordeelt handelingen op
uitkomsten - niet de intenties, maar de gevolgen van handelingen doen ertoe. Voor het utilisme is een
goede uitkomst het welzijn, geluk.
Bernard Williams zocht via de amoralist een rationeel fundament voor de moraliteit. Jeremy
Bentham (1748-1832) meende dat de mens geprogrammeerd is om te streven naar genot, en leed te
vermijden. Pijn en genot sturen ons in al wat we doen. Omdat de mens hierdoor van nature wordt
bestierd, moeten we ernaar handelen. 5 Rede en recht staan hierbij ten dienste van het geluk. In het
geluk van het collectief, is het individuele geluk gewaarborgd. Bentham is kwantitatief hedonist, en
stelt dat al het geluk commensurabel is. John Stuart Mill (1806-1873) is daarentegen kwalitatief
hedonist - geluk is incommensurabel. Mill wijst niet de hedonistische calculus van Bentham af, maar
toont aan dat er bepaalde gelaagdheden bestaan in genot - poëzie is een betere en hogere vorm van
genot dan seks. Hogere wezens kunnen slechts imperfect geluk vinden, terwijl lagere wezens
gemakkelijk bevredigd raakt - dit hoeft geen last te zijn, omdat mensen imperfecties kunnen dragen.
De intellectueel streeft simpelweg het hogere na. Sterke punten van het utilisme zijn dat 1) morele
regels een betere, gelukkige wereld pogen te creëren, 2) er slechts één praktisch principe bestaat, 3)
datgene principe theoretisch wenselijk is, 4) het progressief is in de zin dat het algehele geluk van de
common mass wordt gewaarborgd, 5) het onpartijdig is omdat ieders geluk even zwaar telt. De
morele uitspraken van het utilisme spreken natuurlijke feiten uit, en zijn empirisch te verifiëren. Maar,
is het mogelijk gelukkig te zijn? Slechts als je begrijpt wat dit inhoudt. Maar is de theorie niet te
veeleisend? Nee, want het gaat immers over de gevolgen van een handeling en niet om de intentie.
Maar maakt de hedonistische calculus mensen niet kil? Nee, want er bestaat meer dan alleen de
morele juistheid van handelen. Peter Singer stelde dat er geen morele reden bestaat om dieren niet
utilistisch te behandelen: een onderscheid tussen mens en dier getuigt van ‘speciësisme’, want dieren
kunnen net zo goed genot en leed ondergaan. John Harris schetst in The survival lottery een situatie
waarin het utilisme een problematische werking heeft: is het moreel juist om twee mensen te redden
ten koste van één mens? Volgens Derek Parfit kan laag geluk, op gevaarlijke wijze, in grote aantallen
opwegen tegenover hoog geluk - bijvoorbeeld het verlossen van collectieve jeuk tegenover het
redden van iemands leven. Critici van het utilisme benadrukken dat de moraal niet gebaseerd is op
geluk, dat mensen niet inwisselbaar maar waardig zijn, en dat het niet gaat om de uitkomst maar om
de intentie van een handeling.
Hoorcollege 3 Kant I
Immanuel Kant (1724-1804) dacht na over de transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden van kennis
en ethiek. In zijn kritieken stelde hij vragen over onze kennis, ons handelen en wat wij mogen hopen.
Hierbij was overkoepelend de vraag: wat is de mens? Het al te menselijke perspectief stelde volgens
Kant grenzen aan ons kenvermogen. Kants ethische werken waren Grundlegung zur Metaphysik der
Sitten (1785), Kritik der praktischen Vernunft (1788), en Die Metaphysik der Sitten (1797). Morele
oordelen staan volgens Kant altijd in relatie tot redelijke subjecten. Technische concepten binnen
Kants filosofie zijn a priori-oordelen (voorafgaand aan ervaring en rationeel), a posteriori-oordelen
(volgend op ervaring en empirisch), analytische oordelen (logisch vervat in begrippen), synthetische
oordelen (toevoegingen aan begrippen), de theoretische sfeer (wat het geval is in de wereld) en de
praktische sfeer (wat je moet doen). Bestaan er synthetische a priori-oordelen? Kunnen we een
moraal scheppen die uit de structuur van de rede voortkomt? In elk moreel, aldus Kant, zit een gebod
of plicht vervat. Op basis van ervaring kom je slechts tot wat mensen doen, niet wat zij zouden
moeten doen. Geluk kan verbonden zijn met allerlei immorele acties, en is dus niet zonder meer
goed. In Grundlegung zur Metaphysik der Sitten zoekt Kant naar een moreel principe a priori, waarbij
de goede wil de enige onbegrensd goede entiteit is - niet de gevolgen van handelingen, zoals in het
utilisme, maar de intentie van de handelingen vooraf. Het goede ligt in het denken zelf en niet in
contingente aspecten van het menselijk bestaan, dus is het onderdeel van de redelijkheid als zodanig.
5 Dit is een helder voorbeeld van een is/ought fallacy.
, Kant ziet de wil als onderscheiden van de wens: de wil gaat over actie, de wens over mogelijk
handelen. Het is niet evident dat de wil leidt tot een succesvolle actie, en daarom is het redelijk om
niet de gevolgen maar de wil te beoordelen. Hij neemt hier een non-consequentialistisch standpunt in.
In het begrip van de goede wil zit de plicht besloten. Er bestaan hierbij drie mogelijke relaties tussen
wil en plicht: 1) handelingen in strijd met de plicht, 2) plichtmatige handelingen, en 3) handelingen
omwille van de plicht. Kant beschouwt de laatste als moreel goed, omdat de eerste in strijd is met de
moraal en de tweede niet wordt gemotiveerd door de moraal. Wat moet ik doen, en waarom doe ik
het? De goede wil bestaat als iemand het goede doet omwille van het goede. Plicht, aldus Kant, is de
noodzaak van een handeling omwille van achting voor de (morele) wet. Handel dusdanig dat je kunt
willen dat de maxime van je handeling tot algemene wet wordt.
De goede wil is zonder restrictie goed, en is gericht op noodzakelijke doelen. Vrijheid is
hiervoor noodzakelijk. De maxime is het subjectieve principe van het willen: het is een intentie, een
motief van ons handelen. Hierin ligt de morele waarde van ons handelen. In ons handelen volgen we
bepaalde principes. Waren er geen principes, dan konden we niet nadenken over praktische filosofie.
Kant noemt twee imperatieven: 1) de hypothetische imperatief (technisch en pragmatisch), en 2) de
categorische imperatief (moreel). De hypothetische imperatief is gericht op een specifiek doel en geldt
slechts onder bepaalde voorwaarden, terwijl de categorische imperatief onvoorwaardelijk en beslist
geldt. Deugdethici en utilisten kunnen meegaan in het technische en pragmatische van het
hypothetische imperatief, maar niet in het categorische imperatief. Het rationele wezen heeft het
vermogen om 1) maximes te vormen en te beoordelen, 2) instrumenten te kiezen om doelen te
bereiken, 3) over zijn doelen en handelingen te reflecteren, en 4) morele verplichtingen in te zien.
Geluk is voor alle redelijke wezens een nastreefbaar doel, en is belangrijk. Geluk en moraal vallen
echter niet samen, omdat de categorische imperatief een universele moraal betreft - handel alsof de
maxime die aan jouw handeling ten grondslag ligt tot algemene wet verheven kan worden. Niet
handelingen, intenties of gevolgen, maar maximes moeten worden geüniversaliseerd. Deze
universalisering geldt slechts als subjecten maximes hebben, dus moeten autonomie en een vrije wil
verondersteld worden. Maar kunnen we weten of we vrijheid hebben? In Kritik der reinen Vernunft
bewees Kant dat we vrijheid niet kunnen bewijzen. We kunnen ons echter wel vrij denken, en dat is
voor Kant voldoende - moraliteit kan immers niet bestaan zonder vrijheid. Het redelijke wezen is
waardig, en daarmee een doel-op-zich. De tweede formulering van de categorische imperatief stelt:
handel zo dat je het mens-zijn, zowel in eigen persoon als in de persoon van een ander, altijd tegelijk
als doel, nooit louter als middel gebruikt.
Werkcollege 2 Utilisme
Het consequentialisme stelt: handel dusdanig dat je de best mogelijke consequenties voortbrengt. Het
gaat hierbij niet om een theorie op zichzelf, maar om een groepering van theorieën. Het utilisme is
consequentialistisch: het gaat immers om de best mogelijke consequenties voor de grootste groep
mensen. Een kwade intentie die tot goede handelingen leidt, is voor de utilist niet moreel
problematisch. Maar zou je een handeling met een kwade intentie moeten beoordelen als moreel
juist? Jeremy Bentham als kwantitatief hedonist ziet elke soort geluk als commensurabel, terwijl John
Stuart Mill als kwalitatief hedonist onoverbrugbare en incommensurabele verschillen in geluk ziet.
Critici hebben het utilisme kil genoemd: het gaat slechts om het maximaliseren van welzijn als motief
voor het handelen. Daarnaast is het utilisme veeleisend: iedere handeling moet ten dienste staan van
geluk. En kun je überhaupt wel gelukkig zijn? Volgens Mill moet je dit leren. Ethici mogen geen
morele gronden geven voor moreel handelen, omdat dit tot een cirkelredenering leidt. De reden om
moreel te handelen, moet dichtbij de moraliteit liggen, en is voor de utilisten dus geluk. Richard Hare
en Peter Singer hebben het utilisme gemoderniseerd: niet slechts geluk, maar bevredigde preferentie.
Preferenties moeten dan wel goed geïnformeerd zijn, mensen moeten immers weten wat zij
nastreven. Preferenties zijn volgens hen beter vast te stellen en makkelijker te kwalificeren dan geluk.
Singer heeft hierbij de weg voor de dierethiek vrijgemaakt: preferenties zijn geestelijke toestanden, en
gelden ook voor dieren. Tegenstanders hiervan doen aan speciësisme, een vorm van racisme jegens
dieren. Bentham versterkt dit: ‘The question is not can they reason, the question is can they suffer?’.