W1 Presocratici en Hippocrates
Hoorcollege 1 Inleiding
De filosofie van de Europese oudheid wordt traditioneel ingedeeld in fysica, logica en ethica. Griekse
filosofen hielden zich bezig met de studie van de natuur, de wereld en de kosmos. Gaandeweg de
ontwikkeling van de filosofie deelden de drie traditionele vormen van filosofie zich op in respectievelijk
fysica en metafysica; kentheorie en logica; en ethiek en politieke filosofie. Het onderzoek naar de
werking van de kosmos werd toegespitst op het individu dat de zin en betekenis van de kosmos wilde
leren kennen. De antieke wijsbegeerte wordt ingedeeld in respectievelijk de archaïsche periode (bv.
Heraclitus, Parmenides, Democritus), de klassieke periode (bv. Socrates, Plato, Aristoteles), het
hellenisme en de vroege keizertijd (bv. Epicurus, Stoa, scepticisme, platonisme), en de late oudheid
(neoplatonisme, Plotinus, Proclus). Er bestonden twee vormen van verklaringen voor de kosmos: de
kosmogonie, de studie naar het ontstaan van de kosmos; en de kosmologie, de studie naar de
structuur van de kosmos. De komst van Socrates leidde tot een nadruk op de mens zelf ten overstaan
van de kosmos-georiënteerde filosofie daarvoor. In de hellenistische tijd werden de scholen van Plato
en Aristoteles overvleugeld door de scholen van Epicurus, de Stoa en de sceptici. Met de Romeinse
veroveringen verspreidde de filosofie zich buiten Attica. Het platonisme werd vanaf de eerste eeuw
v.Chr. dominant, maar werd later overvleugeld door het christelijk denken. De Griekse wereld bestond
in het archaïsche tijdperk uit zelfstandige poleis die met elkaar een los verband onderhielden. De
antieke filosofie begon op de grenzen van de Griekse wereld. Maar wat ging er vooraf aan de Griekse
filosofie? In het rijk van de Egyptenaren, de Babyloniërs en de Perzen bestond een mythisch-religieus
wereldbeeld met een kosmische verklaring voor de wereld. Precies dezelfde mythisch-religieuze
verklaringen bestonden in de Griekse wereld, maar deze maakten (al dan niet geleidelijk) plaats voor
een filosofisch wereldbeeld. De Griekse cultuur was vergeleken met de andere culturen een jonge
cultuur, die elementen van de andere antieke culturen overnam. Griekse beeldhouwers namen
bijvoorbeeld de Egyptische frontale stijl over in het afbeelden van de kouros, maar ontwikkelden
langzaamaan een realistischere beeldhouwstijl ten opzichte van de Egyptische beeldhouwers. Dit
illustreert dat de ontwikkeling van de Griekse filosofie niet losstond van andere ontwikkelingen in de
Griekse wereld.
De Griekse ontstaansmythen leken veel op die van de aangrenzende culturen. De Egyptische
kosmogonie kent grote overeenkomsten met Hesiodus’ Theogonie. De antropomorfe voorstelling van
goden zijn typerend voor de kosmogonieën. Aan de Ionische westkust kwamen de eerste denkers
Thales en Anaximander op. Zij poogden de kosmos te verklaren - de aarde - haar natuurlijke
fenomenen en de omringende hemellichamen. Deze kosmos moest afgescheiden, afgeperkt en
eindig zijn, en niet theoretisch oneindig als het heelal. Thales stelde dat de kosmos voortkwam uit
water. Anaximander van Milete (c.610-546 v.Chr.) stelde het ‘onbepaalde’ (apeiron) als beginsel,
waarbinnen een oervrucht ontstond die van binnen koud en vochtig en van buiten hard en vurig was.
In die tegenstelling ontstond een explosie die leidde tot een samenklontering van aarde en water, en
die werd omringd door vuur. Delen van de vochtige kern werden verdampt door het externe vuur, en
vormden zich tot mist. De zon en de maan en de sterren zijn geen objecten, maar plaatsen waar het
vuur door de mist heen ‘schijnt’. Omdat de aarde zich temidden van het vuur bevindt, blijft deze in
evenwicht. De vernieuwing van Anaximanders theorie ligt in 1) de coherentie, consistentie en
alomvattendheid via zo min mogelijk elementen (reductionisme), 2) het gebruik van de voor onze
waarneming toegankelijke natuurelementen (naturalisme), 3) de structuur en logica ten overstaan van
de mythisch-religieuze verhalen (van mythos naar logos), en 4) het individuele auteurschap met een
claim op de eigen theorie (individualisme en agonisme). De theorieën van de natuurfilosofen waren
allesbehalve ontgoddelijkt, maar kenden wel een nieuwe invulling van wat het goddelijke-zijn inhield.
Hoorcollege 2 Parmenides, pluralisme en atomisme
De vroegste Ionische filosofen maakten gebruik van reductionisme, naturalisme, structuur en logica,
en van individualisme en agonisme. De kosmische goden als goden verdwenen, maar de notie van
het goddelijke als zodanig bleef bestaan in alle theorieën - het goddelijke werd genaturaliseerd. Het
goddelijke was de oerstof (archê), datgene dat (eeuwig) leeft en waaraan alles ontsproten is
,(hylozoïsme). Thales’ notie van water, bijvoorbeeld, is niet puur chemisch en statisch, maar behelst
een goddelijke en levende entiteit. De filosofen vanaf Parmenides onderschreven het hylozoïsme niet
langer. Heraclitus koos het vuur als oerstof, niet als primordiaal beginsel, maar als de continue
vormgever van de kosmos. Vuur was ten opzichte van de vier traditionele elementen het minst een
‘ding’; het was eerder procesmatig. Hiermee benadrukte Heraclitus dat de kosmos voortdurend in
beweging is. Juist door de voortdurende verandering bleef de kosmos haar ordening behouden; de
ordening bestond bij gratie van de verandering. Hij heeft hiermee aandacht voor de vorm en de
patronen van de dingen, in plaats van voor de dingen zelf. Uit de toestand van de kosmos trok
Heraclitus schijnbaar (of zelfs blijkbaar) een ethische conclusie; overal bestond verschil in status
tussen mensen, en dat was een direct gevolg van de eenheid-in-tegendelen. Xenophanes koos voor
twee oerstoffen: water en aarde. Vooral uitte hij felle kritiek op de traditionele religie. Traditionele
goden, zo stelde hij, waren niet compatibel met het filosofische concept van god. Het
antropomorfisme van de traditionele goden waren een gevolg van de projectie van het mensbeeld zelf
op de goden. Bovendien erfden de traditionele goden de mentale gesteldheid van de mens
(antropopathie). Waarom kregen de krachtige en sterke goden kwalijke menselijke eigenschappen
toegeschreven? Waarom zouden goden er überhaupt uit moeten zien als mensen? Xenophanes ziet
het antropomorfe godsbeeld als een gevolg van luiheid en een gebrek aan voorstellingsvermogen.
Xenophanes’ godheid is perfect, rationeel, één met de kosmos, en niet-antropomorf (purificatie van
het godsbeeld). De gehele antieke filosofie kan worden beschouwd als theologie, omdat het
goddelijke zo fundamenteel blijkt in alle verschillende theorieën.
De vroege natuurfilosofen probeerden op basis van wereldlijke ervaring iets te zeggen over
het ontstaan van de kosmos (analogieredeneringen). Parmenides was de eerste die slechts via
conceptuele, rationele analyse het ‘zijn’ probeerde te begrijpen. Het ‘iets’ dat bestaat, is een
homogene bol, een eenheid. Parmenides’ voorgangers vulden dat ‘dat wat is’ of ‘dat wat bestaat’ in
met ‘x’, waarbij ‘x’ stond voor verschillende oerstoffen of -elementen. Parmenides zocht niet naar een
stof of element, maar probeerde via het denken iets te zeggen over dat wat bestaat - zonder de
empirie. Daarmee was Parmenides de eerste rationalist. Via onbetwistbaar fundamentele concepten
kwam hij tot de conclusie ‘wat is, is en kan niet niet-zijn’ (principe van non-contradictie: ¬(p^¬p)). Het
is onmogelijk om over het ‘niets’ te denken, omdat je altijd en noodzakelijk denkt aan iets wat ‘is’.
‘Denken en zijn’, zo stelt Parmenides, ‘is hetzelfde’. Dat wil zeggen: als iets een object van het
denken wil zijn, dan moet het iets zijn dat ‘is’. Iets dat niet ‘is’, kan niet gedacht worden. Wat wij
waarnemen, is niet voor het denken toegankelijk. De zintuiglijk waarneembare wereld en het denken
zijn op deze manier gescheiden. Als je over dat wat is denkt als iets dat beweegt, dan heb je een
denkfout begaan: dan is het namelijk zo dat het zijnde niet-zijnde kan zijn. En hoe kan uit het ‘niets’
het ‘iets’ zijn ontstaan, of andersom? Dat is simpelweg ondenkbaar, en is een kwaal van de
waarneming. Iedere andere notie van bestaan zal het niet-zijnde noodzakelijk moeten introduceren.
Waarnemingen zijn illusoir en bedrieglijk, en kunnen niet gedacht worden. Beweging, ontstaan,
verandering - allen impliceren het niet-zijnde. Zijn concept van een bol was waarschijnlijk metaforisch
bedoeld voor identieke verhoudingen. Zeno verdedigde Parmenides’ gedachtegoed. Via paradoxen
bewees hij de ongerijmdheid van bijvoorbeeld de notie ‘plaats’, uitkomend in een regressus ad
infinitum. De ideeën van ‘ontstaan’ en ‘vergaan’ zijn cognitief gezien ontoegankelijk en onbruikbaar.
Filosofen na Parmenides worstelden met zijn nalatenschap en probeerden de werelden van het
denken en de fenomenen weer bij elkaar te brengen. Zij namen wel Parmenides’ concepten over,
bijvoorbeeld: ‘uit niets komt niet iets voort, en uit iets komt niet niets voort’. De pluralisten
(Empedocles, Anaxagoras) stelden dat het zijnde niet één en homogeen, maar veelvuldig en
heterogeen was. De atomisten (Leucippus, Democritus, later Epicurus) zien het zijnde als een
samenstelling van atomen. Zij meenden dat atomen bepaalde combinaties aangingen, die leidden tot
de fenomenen in de wereld. Er bestond geen ‘ontstaan’ of ‘vergaan’, slechts hercombinaties van het
‘zijn’. Allen zien het zijnde als onvergankelijk en onveranderlijk, zoals Parmenides dat zag.
Parmenides’ kern van het ‘zijn’ was uiteindelijk onbestrijdbaar en onontkoombaar, maar zijn navolgers
wilden toch kunnen blijven spreken over de fenomenen in de wereld. Na Parmenides was er echter
geen mogelijkheid meer om over oerstoffen of -elementen te spreken, omdat die gebaseerd waren op
ondenkbare begrippen van ‘ontstaan’ en ‘vergaan’. De zijnden zijn immers wat ze zijn en ze kunnen
,niet bewegen, dus er moesten bewegingsoorzaken en -krachten worden bedacht (bv. bij Anaxagoras
en Empedocles).
Werkcollege 1 Heraclitus
1. Fragment 1: De vertaler (Mansfeld) kiest ‘uitleg’ als vertaling van ‘logos’, maar
anderen willen het woord een meer filosofische dimensie geven en kiezen voor
andere vertalingen van het woord, zoals ‘rede’ of ‘principe’. Welke vind jij beter, gelet
op de rest van het fragment?
Het begrip ‘uitleg’ als vertaling voor ‘logos’ veronderstelt en insinueert dat datgene wat ‘logos’ heet,
begrepen en uitgelegd kan worden. Als Heraclitus hiermee de uitleg van het ‘vuur’ of de werkelijkheid
bedoelt, dan is ‘uitleg’ een terechte vertaling van ‘logos’. Maar als Heraclitus met ‘logos’ het ‘vuur’ zelf
bedoelt, dan is ‘uitleg’ geen terechte vertaling (r., p.2-3). Dus als Heraclitus met ‘logos’ hetgeen
bedoelt dat we kunnen horen, namelijk de uitleg of explicatie van het goddelijke vuur zelf, dan is
‘uitleg’ een terechte vertaling. Maar als Heraclitus doelt op de objectief bestaande kosmische
wetmatigheid, namelijk het ‘vuur’ zelf, dan is ‘uitleg’ als ‘vertaling’ onterecht (h., p.41).
2. Fragment 1-9: Heraclitus slaat het inzicht van het gros der mensen niet hoog aan:
wat doen ze verkeerd en is er nog hoop dat ze ten goede zullen keren? Waarom wel/
niet?
Het gros der mensen is in slaap en zal moeten ontwaken om de waarheid te kunnen begrijpen. De
grote massa beroept zich op particuliere en partiële wijsheden, en ‘slaat als een hond aan bij wat zij
niet kent’. Als de mensen in hun eigenwijsheid of traditionele inzichten blijven hangen, dan kunnen zij
geen kennis verwerven over het gemeenschappelijke en universele dat ‘vuur’ heet (r., p.2-3). In feite
bestaat men al in het universele, maar zij laat zich verleiden door partiële inzichten en traditie. Hier
moet men vanaf zien te komen, zodat men, hoewel de natuur zich pleegt te verbergen, tot kennis kan
komen over de natuur van de dingen - en daar is een juiste blik en houding voor nodig (h., p.41-42).
3. Fragment 12: Ga na (bijvoorbeeld met behulp van het handboek) waarom Homerus
de plank zo missloeg.
Heraclitus beschouwt Homerus als iemand die zich gemakkelijk liet verleiden door ‘het doorzien van
het klaarblijkelijke’, oftewel dat hij de goden verkeerd voorstelde. Dit blijkt uit de antropomorfe
voorstelling van de goden in zijn werken Ilias en Odyssee (r., p.4). Heraclitus duidt de dichter
Homerus vooral euvel dat hij schreef, ‘Moge tweedracht onder goden en mensen geheel verdwijnen,’
omdat Homerus hiermee de werkelijke gang van zaken, de eenheid-der-tegendelen, ontkende.
Heraclitus zelf is overtuigd van een radicaal andere conceptie van de werking van de tegendelen en
zag hierin juist een eenheid (h., p.38-40).
4. Fragment 20-22: Hoe staat Heraclitus tegenover de traditionele religie?
Heraclitus keert zich expliciet tegen de traditionele religie van Homerus en Hesiodus. De
allesbepalende eenheid-in-strijd-van-de-tegendelen is het vuur, god, of Zeus. De antropomorfe goden
van Homerus en Hesiodus bestaan niet en men heeft geen idee van de werkelijke aard van de goden
(h., p.40). Heraclitus uit felle kritiek op religieuze gebruiken als de rituele reiniging en het bidden tot
godenbeelden, evenals op het polytheïsme van de Grieken (r., p.5).
5. Fragment 26-30: Waarom is het voor ons zo belangrijk om inzicht in de natuur te
verkrijgen?
Inzicht in de natuur is in de eerste plaats moeilijk: de natuur openbaart zichzelf niet zomaar. Men
moet het onverwachte verwachten om kennis te verwerven over de natuur. De ware stand van zaken
is op te sporen via intellectuele moed en volharding. Daarbij is ook distantie en behoedzaamheid
cruciaal; men mag niet te snel conclusies trekken (r., p.6). Wat wij zien en horen hoeft niet een goed
beginsel te zijn om tot kennis te komen: ‘Ogen en oren zijn slechte getuigen voor de mensen als zij
, zielen hebben die de taal daarvan niet verstaan.’ De mentale attitude waarmee data worden verwerkt
is belangrijk. Partiële inzichten en traditie zijn verwerpelijk; het ontwikkelen van kennis is afhankelijk
van het ontwikkelen van de juiste blik op de werkelijkheid (h., p.41-42).
6. Fragment 39-40: Is Heraclitus de enige die kan snappen hoe de dingen in elkaar
zitten?
Heraclitus stelt ‘Ik ging bij mijzelf te rade.’ Maar daarop volgt: ‘luisterend niet naar mij maar naar de
uitleg [...] [is] het wijs ermee in te stemmen dat alles één is.’ Hiermee bedoelt hij dat hij zichzelf heeft
losgemaakt van de traditie, van ‘horen zeggen’, en zichzelf de vragen heeft gesteld. Hij ontdekte niet
iets van particuliere strekking, maar iets van universele geldigheid. Het gaat niet slechts om
individuele introspectie, maar om iets dat ontdekt is en voor iedereen ontdekbaar is, namelijk dat wat
één is. Heraclitus ontdekte deze universele geldigheid slechts toevallig, maar deze is voor eenieder
toegankelijk (r., p.6-7).
7. Fragment 45-48: Heraclitus wordt vaak als ‘filosoof van de verandering’ getypeerd;
leg uit waarom deze fragmenten aantonen dat deze typering eenzijdig is.
Deze typering van Heraclitus als ‘filosoof van de verandering’ is eenzijdig, omdat, hoewel Heraclitus
wel degelijk spreekt over verandering met betrekking tot de rivier, hij voornamelijk spreekt over een
eeuwig blijvende eenheid en een eeuwige, wederkerende harmonie die alles overkoepelt (r., p.8). Zijn
leidende gedachte oogt statisch en onveranderlijk. De eenheid-der-tegendelen (of ook: de strijd, de
oorlog, het ontvlammende en uitdovende vuur, God, Zeus) is een voortdurend en eeuwig beginsel dat
eenheid en structuur geeft aan de dingen in de wereld. Dit betekent echter niet dat Heraclitus slechts
een filosoof van continuïteit is, want verandering speelt ontegenzeggelijk een grote rol - misschien dat
deze tegenstrijdigheid een manifestatie is van de eenheid-der-tegendelen? (h., p.41).
8. Fragment 61-94: Waarin lijkt Heraclitus op de vroegste Ionische natuurfilosofen?
Waarin verschilt hij van hen?
Heraclitus geeft net als de vroegste Ionische natuurfilosofen een materialistische verklaring van de
kosmos, namelijk het ‘vuur’. Het verschil met de vroegste Ionische natuurfilosofen betreft zijn
algemene en abstracte begrip van de eenheid-der-tegendelen. Ook stelde Heraclitus niet, in
tegenstelling tot zijn voorgangers, dat er een oertoestand was. Volgens Heraclitus transformeert het
uitdovende en ontvlammende vuur zich in andere elementen in een kosmische cyclus waarbij
tegendelen in elkaar overgaan (h., p.38-39). Vuur ‘was altijd en is en zal zijn’, ‘alles is inwisselbaar
voor vuur en vuur voor alles’. Het vuur wendt en keert zich tot allerlei vormen en uitingen van zichzelf.
Heraclitus bekritiseert zijn voorgangers als de Milesiërs, Pythagoras en Xenophanes omdat zij 1) de
situatie kosmogonisch verklaarden, en 2) niet inzagen dat tegenstellingen een eenheid vormen en dat
deze eenheid-der-tegendelen zich manifesteert op alle terreinen, en niet alleen op dat van de natuur.
Het ‘vuur’ moet begrepen worden met inbegrip van warmte en licht: het is een levengevende kracht,
en het is onophoudelijk en noodzakelijk. Het vuur dooft uit, en vlamt weer op: het leeft in die zin
eeuwig. Het is echter niet zo dat Heraclitus overtuigd is van een grotere kringloop waarin de hele
ordening periodiek in vlammen opgaat, en ten slotte herrijst als een feniks (r., p.10-12).
Aantekeningen
Volgens Heraclitus komt uit het vuur de zee of het water, die wordt opgesplitst in aarde en
vuurwasem. Dit proces is continu en op kosmische schaal, en tegelijkertijd ook op alle andere
niveaus. Heraclitus legde als eerst een duidelijk verband tussen dat wat op kosmisch, en dat wat op
menselijk niveau gebeurt. De ziel, bijvoorbeeld, is een vurige substantie en is het leven van de
mensen zelve. De mens is in deze zin deel van de kosmos die ‘vuur’ heet.
Literatuur
A. Handboek (p.21-65)
Traditioneel gezien begint de geschiedenis van de Griekse filosofie in de zesde eeuw v.Chr. met