Algemene en plaatselijke verdoving
Hfd 1 Algemene introductie in de algehele anesthesie
Soorten verdoving: 1) algehele anesthesie (dier voelt helemaal niets)
2) lokale verdoving (o.a. voor dieren waarbij 1 te risicovol is)
1) Anesthesie = algehele narcose/anesthesie/verdoving/niet voelen
Doel:
1. Blokkeren van pijn (analgesie)
2. Blokkeren van motorfunctie (patiënt kan niet meer bewegen)
3. Blokkeren van bewustzijn (patiënt ervaart dan geen stress)
4. Autonoom blok (blokkeren van schadelijke reacties op een operatie, zoals hartslag-/bloeddruk-
verhoging, kniepeesreflex e.d.). Het gaat om een gedeeltelijke blokkade/demping, want zou het gaan
om een totale dan overlijdt het dier.
2) Lokale anesthesie/verdoving:een plaatselijk (= lokaal) deel vh lichaam wordt verdoofd. De gevoeligheid en
soms ook de motoriek worden dan uitgeschakeld. Dier is bij bewustzijn
Sedatie: dier heeft een verminderd bewustzijn/versuffing
Lokale verdoving en sedatie worden vaak ook gecombineerd
Factoren die bepalen wanneer we kiezen voor algehele anesthesie:
1. de soort ingreep
2. de diersoort
3. het karakter vh dier
4. de gezondheid en leeftijd vh dier
5. de gevolgen van anesthesie
6. de veiligheid voor de omgeving
Bijv. * rustige kat met verdikking op rug → lokale anesthesie met lichte sedatie
angstige groot hond met verdikking op rug → algehele narcose beter
rustige kat hechting verwijderen ooglid (nauwkeurig werkje) → algehele anesthesie
castratie hengst → algehele anesthesie, want onder sedatie zijn ze vaak onrustig (gevaarlijk)
Meeste narcose-middelen zijn UDD en daardoor mogen paraveterinairen ze volgens het besluit niet geven.
Opbouw ve anesthesie en de gebruikte anesthesiemiddelen (niet zo heel strikt, soms afwijken):
1. premedicatie: toediening medicatie die patiënt suf/meewerkend maakt. Er kan dan ook minder
medicatie nodig zijn voor de inductie (= toedienen van producten waarmee het dier effectief het
bewustzijn verliest en dus onder narcose gebracht wordt)
2. inductie/inleiding: doel: dier volledig buiten bewustzijn te krijgen (intubatie kan plaatsvinden)
3. onderhoud: narcose duurt bepaalde tijd afhankelijk van ingave van 1 en 2. Als operatie langer duurt,
zal er extra narcosemiddel nodig zijn om dier onder narcose te houden. Dat kan bijv. met
a) gasnarcose
b) injectiemiddelen
4. pijnstilling: altijd afwegen of er voldoende analgesie (= pijnstilling) door de gebruikte middelen zit of
dat er extra pijnstilling nodig is
5. uitleiding/recovery: dier moet na operatie weer veilig wakker worden. Soms moet er worden
geantagoneerd (= middelen toedienen die werking vd eerder gegeven narcosemiddelen stoppen)
Premedicatie geven: 1) intramusculair of
2) intraveneus (vooraf aanleggen van intraveneus katheter/braunule)
Doel premedicatie:
1. sedatie: dier ervaart minder angst en stress
2. analgesie: deze pijnbestrijding is centraal werkend
3. stabiliseren vh autonome zenuwstelsel: de effecten vd beïnvloeding vd ademhaling, hartfunctie en
bloeddruk worden zo veel mogelijk tegen gegaan.
Ook belangrijk in deze fase: – zorg voor rustige omgeving (geen harde geluiden)
, – geen gestrest dier
want dier raakt dan minder goed gesedeerd
Middelen die gebruikt worden voor premedicatie:
1. a2-agonisten
2. minor tranquillizers (benzodiazepines)
3. major tranquillizers
4. anticholinergica
1. a2-agonisten: o.a. zylazine, romifidine, detomedine, medetomedine, dexmedetomidine
wat doen ze: ze grijpen in op het adrenalinesysteem in het lichaam
werking: a) dosisafhankelijke sedatie
b) analgetisch/pijnstillend
c) spierontspannend
bijwerkingen:
a) circulatie: * er treedt vaatvernauwing (= vasoconstrictie) op
I) daardoor ontstaat hypertensie (= hoge bloeddruk)
* zorgt voor bradycardie (= traag/onregelmatige hartritme)
II) conjunctiva (= slijmvlies) en tong zijn vaak bleek
* hartritmestoornissen kunnen optreden
b) respiratie (= ademhaling): –
c) overig: braken
antagoneren: atipamezole (mogelijk)
2. minor tranquillizers (benzodiazepines): o.a. diazepam, midazolam, brotizolam, zolazepam
wat doen ze: gaan binding aan met specifieke benzodiazepine-receptoren in centrale zenuwstelsel
→ stimulerende werking vh GABA-erge-systeem (= remmende neurotransmitter) → circulatie wordt
niet aangetast → daardoor geschikt voor jonge dieren en epilepsepatiënten
werking: a) geen analgesie (= pijnstillend) (dus extra pijnstilling geven)
b) onbetrouwbare sedatie (soms zelfs excitatie (= opwekking) bij de kat)
c) angstonderdrukkend
d) spierrelaxerend
e) eetlustopwekkend (vooral bij de kat)
bijwerkingen:
a) circulatie: –
b) respiratie: –
c) overig: soms geeft het desoriëntatie of juist opwinding ipv sedatie
antagoneren: flumazenil (mogelijk, erg duur en daardoor eigenlijk nooit gedaan)
3. major tranquillizers: 1) phenothiazine: o.a. acepromazine
2) butyrofenonen: o.a. azeperone
wat doen ze: werken via een antidopaminewerking in het centrale zenuwstelsel
werking: a) geen analgesie
b) goed sedatief (dosisafhankelijk)
c) anti-emetisch (tegen het braken)
d) spierrelaxerend
bijwerkingen:
a) circulatie: perifere vaatverwijding zorgt voor hypotensie (= lage bloeddruk) → tachycardie
(= snelle/onregelmatige hartritme)
b) respiratie: kleine afname ademfrequentie en –volume
c) overig: zelden sprake van excitatie ipv sedatie, soms erge spierslapte en hypothermie (=
onderkoeling). Vroeger: niet geven aan epileptische patiënten; Nu: komt men er van terug)
antagoneren: niet mogelijk
4. anticholinergica:
1. atropine: bijwerkingen: vermindert speeksel, verlaagt bloeddruk en stimuleert hart
2. opiaten: als dit gebruikt wordt, wordt er vaak ook een ander sedativum aan toegevoegd (major of
minor tranquillizer) o.a.: methadon, morfine fentanyl, sufentanil
werking: a) pijnstilling
b) dosisafhankelijke sedatie
bijwerkingen:
, a) circulatie: –
b) respiratie: dosisafhankelijke ademdepressie
c) overig: toename speekselproductie en stil-leggen vh maag-darmkanaal
antagoneren: naloxon of buprenorfine (stopt alleen sedatieve effect, behoudt grote mate pijnstilling)
Inductie/inleiding geven:
1) intramusculair
2) intraveneus (dit kan op effect gebeuren, snelle werking en zodra gewenst stadium bereikt is, stopt men
met toedienen):
voordeel: minimale medicatie geven → waardoor recovery tijd wordt verkort
nadeel: er moet evt. nog bijgegeven worden → verstandig intraveneuze toegang aanleggen
Het daadwerkelijk onder anesthesie brengen vh dier; zo snel en stressvrij mogelijk
Fasen:
1. analgetische stadium: dier ademt normaal, heeft reflexen, kijkt nog rond, normale spierspanning
2. excitatiestadium: alle reflexen aanwezig, ademhaling wordt onrustig, ogen bewegen snel heen en
weer, pupillen verwijd en sterke spierspanning (ongecontroleerde bewegingen en geluiden) →
oorzaak: remmende functie valt eerder weg dan stimulerende functie
3. tolerantiestadium: (= chirurgisch stadium)
1. fase 1 en 2: reflexen minder, ademhaling regelmatig, pupillen vernauwd, ogen normaal en
spierspanning neemt af
2. fase 3 en 4: alle reflexen verdwijnen, ademhaling zwakker, pupilreflex weg en pupil wijd, totale
spierverslapping (dus ook ademhalingsspieren –> daardoor beademing dier!)
4. asfyctische stadium: dier vertoont geen enkel reflex, afwezige ademhaling, pupil steeds wijder en
lichtongevoelig, alle spieren zijn verslapt.
Beademingsapparatuur nodig bij fase 3 en 4
Hele anesthesie kan ook in 1x intramusculair gegeven worden → 1 injectie met daarin premedicatie +
inductie + onderhoud → anesthesie duurt de gehele operatie.
Nadeel: nadoseren intramusculair lastig als operatie langer duurt, omdat IM-effect lang op zich laat wachten.
Middelen die gebruikt worden voor de inductie:
1. Barbituraten:
strikt intraveneus geven (vanwege weefselirritatie)
ze verlagen bewustzijnsniveau tot chirurgische anesthesiediepte
therapeutische index is smal → teveel geven is snel dodelijk
middel wordt op effect gegeven, omdat elk dier er anders op reageert
na uitrekening max. dosis wordt gestart met 20 – 25% van die hoeveelheid, daarna wordt er
steeds 10% vd hoeveelheid gegeven op effect
als er geen premedicatie is gegeven → grotere starthoeveelheid (35 – 50%)
ze hebben grote affiniteit tov spier- en vetweefsel → bij nadoseren ontstaat relatieve
overdosering → langere recovery tot gevolg → daardoor alleen gebruikt voor inductie
weinig gebruikt, omdat er veiliger alternatieven zijn.
werking: * hypnotisch
* geen pijnbestrijding
* geen spierrelaxatie
bijwerkingen:
a) circulatie: vermindering hartminuutvolume, daling vd bloeddruk en soms hartritme-
stoornissen
b) respiratie: soms respiratoir acidose (= longen functioneren niet goed, zo kunnen zure
stoffen je lichaam niet goed via de ademhaling verlaten), bij snelle
toediening kan apneu (= niet ademen) optreden
c) overig: weefselirriterend, ingeval hypovolemie (= volumedepletie is een laag
circulerend bloedvolume, dat wil zeggen vermindering van het vocht dat zich
in de bloedvaten bevindt (intravasculair vocht)).
antagoneren: niet mogelijk
1. Thiopental (= Natriumthiopental, ook wel natriumpentothal of trapanal)