Prinsentuincollege
Alle anatomie
Tessa Oostvogels
PAR-V4A
Mevr. Assinck
, Inhoudsopgave
Cellen en weefselleer
Bloed
Bewegingsapparaat
Huid in beweging
Circulatie
Respiratie
Spijsvertering
Geslachtsapparaat
Urinevormend apparaat
Werking organen
Zintuigen
Zenuwstelsel
Endocriene organen
, Cellen en weefselleer
Organisme bestaat uit:
Orgaansystemen = aantal organen met een gezamenlijke functie (stelsels) bijvoorbeeld je
maag/darm stelsel
Organen = onderdeel van het lichaam met een bepaalde functie.
Weefsel= aantal cellen met dezelfde functie. (slijmvlies, spierweefsel)
Bind- steunweefsel: bot, kraakbeen (weinig cellen, veel tussencelstof)
Spierweefsel
Zenuwweefsel
Epitheelweefsel
Cellen bestaan uit:
Cellen = het kleinste levende deel van een organisme. Moeten met elkaar kunnen
‘communiceren’ . Bijvoorbeeld: levercel, zenuwcel etc.
Organellen = organen van de cel
Cytoplasma = eiwithoudende vloeistof, buitenste deel is celmembraan
Celorganellen
Functie cel:
In leven blijven
Opname voedingsstoffen
Communicatie
Aanmaak stoffen voor eigen gebruik en voor andere cellen
Vermenigvuldigen
Sommige cellen kunnen heel langdurige leven, andere leven minder lang bijvoorbeeld
bloedcellen.
Cel = levend en verbruikt dus ook zuurstof.
Functie celmembraan: zakje met water met daar in de organellen.
Begrenzing
Bescherming
Stevigheid (2 laagjes fosfolipiden + cholesterol)
Opname/afgifte stoffen (osmose + diffusie)
Communicatie (eiwitmoleculen
Functie tussencelstof: steun, voeding
Cement tussen de cellen (steun)
Uitwisseling van de voeding en afvalstoffen
Communiceren met andere cellen
Tussencelstof bloed: water + opgeloste deeltjes
Tussencelstof bot: heel kalkrijk
Verschillende soorten eiwitten bijvoorbeeld: (bestaan uit aminozuren)
Receptoreiwitten
Herkenningseiwitten
Transporteiwitten
, Diffusie:
Eerlijk verdelen van het suiker en water in het membraan, erdoor heen kunnen gaan
permeabele membraan (doorlatend membraan).Verder niets voor nodig, gaat vanzelf. Het
aantal moleculen houdt zijn balans. (het mengt en verdeelt zichzelf).
Osmose:
Bepaalde moleculen kunnen niet door het celmembraan (semi-permeabel). Co2 en H20
kunnen er doorheen (kleine deeltjes). Kan niet zelf door de wand heen, maar water gaat zich
verplaatsen om de concentratie gelijk te krijgen.
Actief transport:
Natrium kalium pomp: transporteert natrium uit de cel naar buiten en haalt kalium naar
binnen.
Hydrofille: houden van water
Hydrofoob: houd niet van water, trekt niks aan)
Kleine stoffen gaan via transporteiwit door het celmembraan naar binnen, grote stoffen gaan
via een receptoreiwit naar binnen.
Heeft energie nodig kost ATP
Passief transport:
Osmose en diffusie
Mitose:
Lichaamsceldeling. Uit 1 cel ontstaan 2 identieke dochtercellen.
Meiose:
Reductiedeling / geslachtscellen. 2N 4N die splitst zich uit in 4 losse dochtercellen.
Mutatie:
Foutje tijdens het kopiëren van DNA bij celdeling. Hoeft niet schadelijk te zijn.
Epitheelweefsel:
Weinig tussencelstof, geen bloedvaten
Bescherming lichaamsoppervlak en
binnenzijde holle organen
Opname en afgifte van stoffen
Huid, slijmvliezen, klieren
Vermenigvuldigen zich snel
Bindweefsel:
Veel tussencelstof versterkt door vezels (collageen, reticuline, elastine)
Vetweefsel, kraakbeen, bot, bloed, bindweefsel in engere zin
Kraakbeen:
Perichondrium: vlies om het kraakbeen
Chondroblast: zorgen voor groei en instandhouding kraakbeen, door deling vormen
zij de chondrocyt (vormen van tussencelstof)
Chondrocyt: kraakbeenproducerende cel. (vormen van tussencelstof)
Bot:
Osteoblast: jonge cel maakt matrix
Osteocyt: volwassen cel, houdt de matrix in stand
Osteoclast: breekt matrix af