Onderzoek ter terechtzitting en bewijs
Wat is bewijzen? Het willen aantonen of vaststellen dat een bepaalde bewering (het
probandum = de tenlastelegging) juist is.
De bewezenverklaring is altijd een waarschijnlijkheidsoordeel; nooit met zekerheid
vaststellen dat het klopt. Er wordt dus een hoge mate van waarschijnlijkheid vereist.
Correspondentietheorie: een bewering (bijv. bewezenverklaring) dient overeen te
stemmen met de werkelijkheid.
De bewijsbeslissing en het daaraan voorafgaande onderzoek staan in het teken van ‘het
zoeken naar de materiële waarheid’.
- Verschil tussen materiële en formele waarheidsvinding. De rechter is geïnteresseerd
in de materiële waarheid; wat er daadwerkelijk gebeurd is, dus niet wat vastgesteld is
tussen partijen; de formele waarheid.
- Hoofddoel strafprocesrecht; juiste toepassing materiële strafrecht en dus voorkomen
dat onschuldigen veroordeeld worden.
Terminologie
Bewijsbeslissing: de beslissing over de vraag of het ten laste gelegde feit bewezen is.
Probandum: hetgeen bewezen moet worden ofwel het object van de bewijsbeslissing = de
tenlastelegging (art. 350 lid 1 en art. 358 lid 2 jo. art. 359 lid 2).
Bewijsconstructie: redenering die de rechter hanteert om tot een bewezenverklaring te
komen (artikel 359).
Bewijsmotivering: het geheel van bewijsmiddelen en nadere (bewijs)overwegingen.
Bewijsmiddel: één van de vijf exclusief bronnen zoals opgesomd in art. 339 lid 1.
Bewijsmateriaal: omvat naast bewijsmiddelen ook stukken van overtuiging, monsters e.d.
Bewijskracht: de bewijswaarde die aan een bepaald stuk bewijsmateriaal toekomt.
Bewijsverweren: ter terechtzitting opgeworpen verweren van de zijde van de verdediging, die
ertoe strekken dat de rechter niet tot bewezenverklaring mag (kan) overgaan, dan wel dat
bepaald materiaal niet behoort te worden gebruikt.
Wettelijke bewijsregeling
Art. 338: de rechter komt slechts tot een bewezenverklaring indien hij is overtuigd dat
verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De wet stelt echter niet wanneer de rechter
zich overtuigd mag achten. In geval van redelijke twijfel moet de rechter vrijspreken.
De rechter baseert zijn beslissing op de wettige bewijsmiddelen zoals opgesomd in art. 339
lid 1:
1. eigen waarneming van de rechter ter terechtzitting,
2. verklaring van de verdachte,
3. verklaring van een getuige,
4. verklaring van een deskundige,
5. schriftelijke bescheiden
lid 2: gegevens van algemene bekendheid behoeven geen afzonderlijk bewijs, ongeacht of
het singuliere feitelijkheden (bijv. unieke situaties of episodes) dan wel algemene
ervaringsregels betreft.
- Art. 340-344a geven nadere regels. Tevens zijn hierin bewijsminimumregels vervat.
1
, - In art. 350 is de bewijsvraag opgenomen als onderdeel van het rechterlijk
beslissingsmodel.
- Art. 359-360 hebben betrekking op de motiveringsvoorschriften.
De opsomming van de bewijsmiddelen is heterogeen; ongelijksoortig. Het ene bewijsmiddel
is anders van aard dan de andere.
Problematiek: Het wettig bewijsmiddel ‘eigen waarneming van de rechter’ (339 lid 1 Sv)
vormt een soort restcategorie en laat zich lastig begrenzen. Daarbij ligt de praktijk op dit
moment dicht bij een vrij stelsel; valt niet onder de wettige bewijsmiddelen. Al het materiaal
kan worden gebruikt voor het bewijs, als het maar wordt omgevormd in de vorm van een
wettig bewijsmiddel (waarneming politie, neergelegd in een pv). Niks op tegen, want je wil
dat de rechter de waarheid vindt.
Dus: in eerste instantie alleen verantwoord bewijs, maar in de praktijk kan bijna alles
worden gebruikt.
Verandering: Aan de wettige bewijsmiddelen worden opnamen van beeld en geluid
toegevoegd teneinde dergelijke opnamen als bewijsmiddelen te kunnen gebruiken. Hiervoor
kon dit alleen via de eigen waarneming van de rechter meewerken als bewijs of als de
verbalisant een pv had opgemaakt.
Door deze verandering is niet langer vereist dat dit materiaal op de terechtzitting wordt
vertoond. Dit doet er niet aan af dat tijdens het onderzoek naar terechtzitting nog wel het
relevante bewijsmateriaal aan de orde zou moeten komen.
Soorten bewijsstelsels:
Positief-wettelijk: het behelst dat het aantal aan te voeren bewijzen limitatief in de wet
is opgesomd. De rechter moet bij een bepaalde hoeveelheid aan bewijsmiddelen tot
een bewezenverklaring komen.
Negatief-wettelijk: houdt in dat er een minimumeis aan het bewijs wordt gesteld, maar
dat de rechter niet tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit kan
komen als hij niet de overtuiging heeft gekregen dat dit ten laste gelegde feit door de
verdachte is begaan
Negatief behelst:
1. een lijst van gelimiteerde bewijsmiddelen
2. voorschriften over de vorm waarin de bewijsmiddelen ter kennis van de rechter
worden gebracht,
3. bewijsminima, beneden welke drempel de rechter niet mag veroordelen.
Vrije stelsels: het bewijs mag geleverd worden door alle middelen, er zijn dus geen
wettelijke bewijsmiddelen. Belangrijkste is dat de rechter overtuigd is. Dit kan zowel
zien op de vorm van de bewijsmiddelen als op de gebondenheid van de rechter aan
bepaalde bewijswaarderingsregels.
Het bewijsstelsel van Nederland
Nederland heeft een negatief wettelijk stelsel.
Doel: verhinderen dat rechter op een te geringe grondslag tot bewezenverklaring overgaat.
De bewijsregeling in art. 338 e.v. heeft slechts betrekking op de beantwoording door de
rechter van de eerste (materiële) vraag als bedoeld in art. 350.
Zij heeft een uitstralende werking: in eerdere stadia van het strafproces worden
handelingen verricht en beslissingen genomen, waarbij al rekening wordt gehouden
met de eventueel later door de strafrechter te nemen bewijsbeslissing.
2
, Ook biedt zij een oriëntatie voor feitelijke vaststellingen ten aanzien van de andere
vragen in art. 348 en 350.
Echter, dat het wettelijk bewijsstelsel meer een vrij bewijsstelsel is (waarin de rechter op
grond van zijn beredeneerde overtuiging mag veroordelen) dan een negatief-wettelijk
bewijsstelsel (waarin de rechter alleen mag veroordelen als hij zijn overtuiging kan doen
steunen op door de wet expliciet toegelaten bewijsmiddelen) blijkt uit de volgende
onderwerpen:
1. De auditu-rechtspraak; waarin de getuigenis van horen-zeggen toelaatbaar wordt
geacht; dit heeft de weg vrij gemaakt dat een proces verbaal van de politie waarin
een onbeëdigde verklaring van een getuige is neergelegd dezelfde bewijswaarde
heeft als een verklaring die dezelfde persoon ter terechtzitting heeft afgelegd. De
betekenis van het onderzoek ter terechtzitting is daarmee sterk gereduceerd.
2. Unus-testis nullus testis-regel van artikel 342 lid 2: het bewijs dat de verdachte het
ten laste gelegde feit heeft begaan, mag niet uitsluitend worden aangenomen op
basis van de verklaring van een getuige.
Deze regel geldt ten aanzien van het bewijs van de gehele tenlastelegging.
Het zal voor de feitenrechter bijna steeds mogelijk zijn om deze regel te
omzeilen door onderdeel van de tenlastelegging te bewijzen met een ander
bewijsmiddel dan een getuigenverklaring.
3. Het verbod van artikel 341 lid 4 dat het bewijs dat de verdachte ten laste gelegde
feiten heeft begaan, niet alleen op de verklaring van de verdachte zelf mag worden
aangenomen, betreft de gehele tenlastelegging en niet een onderdeel daarvan.
Daarnaast is het zo dat het voorschrift van artikel 341 lid 3, dat inhoudt dat er
verklaringen van een verdachte alleen te zijnen aanzien kunnen gelden,
alleen geldt ten aanzien van medeverdachten die in dezelfde instantie
gezamenlijk terecht staan, hetzij door vervolging bij een dagvaarding hetzij
door voeging van hun zaken.
4. Ontkenning van de verdachte waarvan de rechter vaststelt dat hij in strijd is met het
overige bewijsmateriaal, kan als leugenachtige verklaring tot het bewijs meewerken.
De rechter mag de weigering van de verdachte om een verklaring af te leggen
tegen hem gebruiken, in die zin dat bij de bewijsvoering mag worden
betrokken dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of samen
met andere bewijsmiddelen redengevend is voor het bewijs, geen redelijke,
die reden gegevenheid ontzenuwende verklaring heeft willen geven.
5. Toegestaan is de splitsing van verklaringen van verdachten, getuigen en deskundigen
mits hun woorden daarbij geen andere betekenis krijgen. Dit betekent dat de rechter
gedeelte van een verklaring terzijde mag stellen indien hij deze niet juist acht.
Vrije waardering beschikbare bewijsmateriaal
De feitenrechter is vrij in de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal voor
de motivering van de bewijsbeslissing.
- De rechter hoeft niet ambtshalve te motiveren waarom hij aan bepaald materiaal
meer waarde hecht dan aan ander materiaal, uitzonderingen daargelaten.
- Dit brengt mee dat de selectie en waardering zelf in cassatie in beginsel niet wordt
getoetst, hoogstens via de motivering daarvan.
De vrije waardering van het bewijs is niet hetzelfde als een discretionaire bevoegdheid. Bij
een discretionaire bevoegdheid kan vrijelijk worden gekozen (gevangenisstraf óf geldboete
opleggen). De vaststelling van feiten kent niet zo’n vrijelijke keuze.
Het bewijsrecht staat dus in het teken van de vragen:
(1) aan de hand van welke bewijsstandaard de rechter moet beproeven of het delict
bewezen is (de ‘conviction intime). Twee uiterste:
3
, a. slechts de subjectieve, innerlijke overtuiging van de rechter is maatgevend
b. de bewijsbeslissing heeft een rationele grondslag en komt tot stand door objectief
controleerbare conclusies te trekken op basis van het bewijsmateriaal en feiten van
algemene kennis
(2) of en, zo ja, in hoeverre de rechter vrij is in de selectie en in de waardering van het
bewijs materiaal (de ‘conviction raisonnée’). Twee uiterste:
a. het vrije bewijsstelsel
b. het positief wettelijke bewijsstelsel
De eis van dubbele bevestiging
De wettelijke bewijsregeling dwingt de rechter nooit om tot bewezenverklaring over te gaan
(positief-wettelijk), maar zij dwingt hem omgekeerd wel om in bepaalde gevallen (wegens
gebrek aan voldoende bewijs) tot vrijspraak te besluiten.
Eis van dubbele bevestiging: Een bewezenverklaring moet berusten op tenminste twee
uiteenlopende bronnen (een andere onafhankelijke bron!)
De minimale optie is dat dit beginsel slechts daar geldt waar de wetgever specifieke
bewijsminimumregels heeft gegeven;
de maximale optie is dat het beginsel steeds geldt, behalve ten aanzien van het
ambtsedig proces-verbaal van een bevoegde opsporingsambtenaar ten aanzien van
door hemzelf geconstateerde feiten (art. 344 lid 2).
Met name ten aanzien van het deskundigenrapport is dit punt van discussie, in
gevallen waarin dit het enige bewijsmiddel is dat rechtstreeks naar de verdachte wijst.
Minimumregels, de wet bepaalt dat:
1. de enkele verklaring van de verdachte (art. 341 lid 4) = nuda confessio
2. de enkele getuigenverklaring (art. 342 lid 2) = unus-testis nullus-testis
3. de mondeling of schriftelijk overgebrachte verklaring(en) van anoniem gebleven
personen (art. 344a)
4. en een enkel ongekwalificeerd schriftelijk stuk (art. 344 lid 1 onderdeel 5°)
op zichzelf onvoldoende zijn om tot bewezenverklaring over te gaan.
De bewijsminima gelden ten aanzien van de gehele tenlastelegging, niet ten aanzien van elk
onderdeel afzonderlijk.
Geschriften die slechts een nadere bewerking zijn van een reeds gebezigd bewijsmiddel,
vormen geen dubbele bevestiging. Dit geldt tevens voor verschillende (processen-verbaal
van) getuigenverklaringen van dezelfde getuige.
Onmiddellijkheidsbeginsel en de auditu-verklaringen als bewijsmiddel
Onmiddellijkheidsbeginsel: de strafrechter mag zijn oordeel alleen maar baseren op hetgeen
ter terechtzitting aan de orde is gekomen. Er wordt bevorderd dat alleen informatie die ter
terechtzitting in de meest authentieke vorm en bij voorkeur als onderdeel van mondelinge
ondervraging naar voren wordt gebracht (artikel 301).
Wordt tot uitdrukking gebracht in de gebondenheid van de rechter bij zijn
beraadslaging aan het onderzoek op de terechtzitting (art. 338, 348, 350) en in een
groot aantal andere eisen en voorschriften (bijv. art. 33, 301, 322).
De toelating van het testimonium de auditu heeft de betekenis van het
onmiddellijkheidsbeginsel verminderd. Deze onmiddellijkheid wordt over het
algemeen slechts gewaarborgd door de indirecte getuigenverklaring ter terechtzitting
of het voordragen van het schriftelijke stuk waar die verklaring uit blijkt (art. 301).
AVR (Audio visuele registratie)
De bedoeling is om de processen-verbaal te vervangen naar audiovisuele registratie (AVR).
4