Civiele rechtspleging – schema’s
Week 1: inleiding en bewijsrecht
1. Op welke procedures is het bewijsrecht van toepassing?
a. Dagvaardingsprocedure. Het bewijsrecht staat in titel 2 afdeling 9 van Rechtsvordering. Dit ziet
in eerste instantie op de dagvaardingsprocedure.
b. Door de schakelbepaling van art. 284 Rv is deze afdeling ook van toepassing op de
verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet.
a. Hoofdregel: bewijsrecht is ook van toepassing op de verzoekschriftprocedure
b. Tenzij: de aard van de procedure zich hiertegen verzet. Voorbeelden hiervan:
i. Verzoek tot naamswijziging, tweede verzoekschrift in de enquêteprocedure,
voorwaardelijk verzoekschrift in een ontslagprocedure.
ii. Geen algemene regel. Specifieke gevallen in jurisprudentie
c. De aard van het kort geding verzet zich tegen het bewijsrecht, ondanks het kort geding een
dagvaardingsprocedure is. Het is gericht op het snel verkrijgen van een oordeel, bewijsrecht is
te kostbaar in een dergelijke procedure.
d. Het bewijsrecht is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep ex art. 353 lid 1 jo. 362 Rv.
e. Het bewijsrecht is van overeenkomstige toepassing in cassatie ex art. 418a Rv.
2. Kaders voor de rechter
a. Kracht van gewijsde à er staat geen rechtsmiddel meer open tegen een vonnis: onaantastbaar.
b. Gezag van gewijsde à 1) tussen dezelfde procespartijen, 2) een vonnis wat in kracht van
gewijsde is gegaan, 3) heeft in een ander geding bindende kracht.
a. Als een overheidsrechter beslist in een vonnis en deze gaat in kracht van gewijsde, dan
heeft het vonnis ook gezag van gewijsde in arbitrage.
c. Art. 23 Rv: de rechter beslist op hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. De rechter kan
niet meer toewijzen dan is gevorderd; wel minder.
d. Art. 24 Rv: de rechter onderzoekt en beslist op grondslag van hetgeen partijen aan hun
vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd. Er geldt een verbod op aanvulling
van de feitelijke grondslag.
e. Art. 25 Rv: de rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan. Uitgangspunt is dat de rechter het
recht kent.
a. Voorbeeld: de rechter ziet reden om de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen
maar niet op grond van een wanprestatie, maar op grond van een onrechtmatige daad.
De rechter plaatst dat de juiste rechtsgrond onder de vordering.
f. Art. 149 Rv: verbod op aanvulling van feiten. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de
rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding
aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld of die zijn komen vast te staan. Dit laatste is
het geval wanneer feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij
niet of niet voldoende zijn betwist.
g. Dimopoulos/Ervan Van Mierlo à huurder wil een verhuurder aansprakelijk stellen voor
schadevergoeding op grond van art. 6:74 BW. Hiervoor is vereist dat de schuldenaar in verzuim
is. Huurder moet dus aantonen dat deze de verhuurder een ingebrekestelling heeft gestuurd. In
het dossier zit een brief welke inhoudelijk een ingebrekestelling is, maar hier is door de partijen
geen beroep op gedaan. Mag de rechter deze brief ambtshalve ten grondslag leggen aan de
vordering? HR: nee! Dit is in strijd met art. 24 Rv.
a. Art. 149 Rv à de brief zat in het dossier en is dus tijdens aan hem ter kennis gekomen
in het geding. Geen strijd met art. 149 Rv.
b. Art. 24 Rv à het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden
of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken
feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar
vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd.
, c. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar
behoren te kunnen verdedigen. Dit is dus strijd met art. 24 Rv.
h. Achmea/Rijnberg à Achmea heeft als werkgever een onrechtmatige daad gepleegd jegens
een werknemer welke ziek thuis kwam te zitten. Achmea twijfelde aan de arbeidsongeschiktheid
van de werknemer. Zij hebben een privédetective ingehuurd en hiermee inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van de werknemer. Dit is in onrechtmatig verkregen bewijs.
Hoofdregel is dat onrechtmatig bewijs nog steeds bewijs is en dus gebruikt mag worden door
de rechter. Bijzondere omstandigheden kunnen onrechtmatig verkregen bewijs toch uitsluiten.
Dit is zeer uitzonderlijk en is hier toegewezen. Reden hiervoor is dat Achmea een landelijk
protocol heeft hoe om te gaan met dergelijke situaties en hier nu zelf van af is geweken.
3. De fasen van bewijslevering
a. Stellen
b. Betwisten
c. Bewijslastverdeling
d. Bewijsaanbod
e. Bewijsopdracht
f. Bewijslevering
g. Bewijswaardering
3A/B. Stellen en betwisten
a. Art. 149 Rv: Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of
niet voldoende (gemotiveerd) zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen.
a. Wel voldoende betwist? Dan is de drempel van gemotiveerd stellen en betwisten
gehaald en kom je toe aan bewijslevering. Hoe gemotiveerder de stelling van de eiser,
hoe gemotiveerder de betwisting moet zijn.
b. Uitzonderingen op de hoofdregel: art. 149 lid 2 Rv
a. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid
i. Het gaat om feiten die over het algemeen vast staan en vrij makkelijk te
achterhalen zijn. N.B. Dit is niet alles op het internet!
b. Algemene ervaringsregels
i. Voorbeeld: post kan wel eens te laat zijn.
c. NNEK/Van Mourik à Van Mourik is begonnen met beleggen van geld bij een bedrijf
genaamd NNEK. Dit ging helemaal verkeerd. Van Mourik stelde dat NNEK zich niet heeft
gehouden aan de regels die gelden in deze tak van sport: onvoldoende inlichting gegeven en
niet gewaarschuwd voor het risico. Van Mourik bestrijdt deze stelling door als feit van algemene
bekendheid aan te voeren dat beleggen risicovol is.
a. HR: op het moment dat één van beide partijen een professionele instelling is, dan ligt
op deze instelling som een verzwaarde motiveringsplicht (verzwaarde stelplicht).
NNEK beschikt over gegevens wat zij hebben gedaan ter inlichting. Als dergelijke
gegevens behoren tot de administratie en dus gemakkelijk te verstrekken zijn, dan
mogen extra eisen gesteld worden. Hetzelfde geldt bij een patiënt/ziekenhuis,
consument/bank. Zuiver betwisten volstaat in deze gevallen niet zonder meer.
d. Indien er voldoende gemotiveerd is gesteld en voldoende gemotiveerd is betwist, dan staan er
feiten nog niet vast. Deze feiten behoeven bewijs.
3C. Bewijslastverdeling
a. Bewijslast = op een partij berust een last/verplichting om iets te bewijzen
b. Bewijsrisico = wie de bewijslast draagt, draagt ook het bewijsrisico. Er kan sprake zijn van non
liquet. Dit betekent dat iets niet volledig duidelijk is geworden (slechts deels bewezen). Het
maakt daarbij niet uit dat de wederpartij ook niets kan bewijzen. Het risico voor
afwijzing/toewijzing van een vordering wegens gebrek aan bewijs, komt voor het risico van
diegene die bewijslast en het bewijsrisico draagt.
c. Wie moet wat bewijzen? Art. 150 jo. 149 lid 1 Rv.
d. Stap 1) Hoofdregel: de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten
of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten.
, a. Voorbeeld: X beroept zich op het rechtsgevolg van een onrechtmatige daad, namelijk dat Y
verplicht is een schadevergoeding aan hem te betalen. Voor de kwalificatie tot
onrechtmatige daad is vereist dat er een onrechtmatige gedraging jegens X is gepleegd
welke heeft geleid tot de door hem geleden schade. X moet hier feiten aan ten grondslag
leggen en al deze feiten moeten komen vast te staan in de procedure. Het rechtsgevolg van
een onrechtmatige daad, schadevergoeding betalen, treedt dan in.
e. Stap 2) Verweren: de gedaagde kan verweer voeren tegen de gestelde feiten of rechten.
Toepassing van de hoofdregel is afhankelijk van het soort verweer. Twee soorten:
a. Bestrijdend verweer: de gestelde feiten of rechten worden betwist (bestreden),
waardoor het gestelde rechtsgevolg niet intreedt. De bewijslast ligt bij diegene die het
rechtsgevolg en de feiten stelt.
b. Bevrijdend verweer: de gestelde feiten of rechten worden niet betwist (dus komen vast
te staan); er worden andere (nieuwe) feiten tegenover gesteld waardoor het rechtsgevolg
toch niet zou intreden. Er is bevrijding van het gestelde rechtsgevolg. De bewijslast ligt
bij diegene die het nieuwe rechtsgevolg en feiten stelt.
f. Nieuwe Haard à verhuurder wil een huurovereenkomst ontbinden wegens de tekortkoming in
de nakoming van een verbintenis. Huurder doet een beroep op de tenzij-bepaling van art. 6:265
BW ‘tenzij de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt’. Wie moet de tenzij-bepaling
bewijzen?
a. HR: huurder doet een beroep op de tenzij-bepaling, dus het ligt in de rede dat de huurder
deze bewijst. Dit gedeelte van de bewijslast komt voor risico van de huurder.
g. Stap 3) Uitzonderingen: twee soorten
h. A. ‘Tenzij-bepaling’ van art. 150 Rv (… tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van
redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.). Dit zijn
uitzonderingen die leiden tot omkering van de bewijslast en dus verschuiving van het
bewijsrisico.
a. Bijzondere regel (uit de wet of jurisprudentie)
i. Art. 7:658 lid 2 BW
ii. Art. 7:176 BW. Als een schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking uit
misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) tot stand is gekomen, rust bij een
beroep op de vernietigbaarheid van de schenkingsovereenkomst de bewijslast
van het tegendeel op de begiftigde.
iii. Vader/Zoon à De bijzondere regel van bewijslastverdeling van art. 7:176
BW, die afwijkt van de hoofdregel van art. 150 Rv, is in de wet opgenomen ter
versterking van de positie van de schenker. Aan de regel van art. 7:176 BW
bestaat geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt;
in dat geval mag voorshands ervan worden uitgegaan dat de schenker zonder
overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan. Voorts is in art.
7:176 BW een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel
vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd
met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de
rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan
uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel
rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan het geval dat alleen de schenker over
het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat
voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie
zou brengen.
iv. Zandvliet/Vlielander àVlielander zou gevolmachtigd zijn door een
buitenlandse vennootschap om een onroerend goed te kopen van Zandvliet. De
vennootschap bleek niet te bestaan. Z stelt V aansprakelijk op grond van art.
3:70 BW. Een gevolmachtigde moet instaan voor het bestaan en de omvang
van de volmacht. Z stelt dat de volmacht niet bestaat/niets waard is en dus dat
V aansprakelijk is. V betwist gemotiveerd de stelling van Z. In beginsel zou de
bewijslast dus op Z rusten. Hier leidt de HR uit art. 3:70 BW af dat de bewijslast
van het bestaan van de volmacht rust op V: zuivere omkering bewijslast.
, v. Far Trading/Edco à Far Trading en Edco zijn beide professionele partijen. E
betaalde de koopsom voor een levering petten niet, omdat deze volgens hem
non-conform in de zin van art. 7:17 BW waren. FT stelt dat E niet binnen
redelijke termijn heeft geklaagd ex art. 6:89 jo. 7:23 BW en daarom geen
beroep kan doen op deze bepaling. Dit is een bevrijdend verweer, dus in
beginsel zou de bewijslast bij FT liggen. De HR ziet hier reden om de bewijslast
om te draaien, afgeleid uit de wet.
b. Redelijkheid en billijkheid (zeer terughoudend gebruik)
i. In zeer uitzonderlijk gevallen kan de bewijslast worden omgekeerd door de
eisen van redelijkheid en billijkheid.
ii. Voorbeeld: een vrouw
i. B. ‘Vermoedens’. Dit zijn uitzonderingen die niet tot omkering van de bewijslast en dus niet tot
verschuiving van het bewijsrisico leiden. Bewijsvermoedens helpen diegene die de bewijslast
en het bewijsrisico draagt. Als iets niet bewezen kan worden blijft het risico voor diegene.
a. Wettelijke vermoedens
i. Onweerlegbaar. Hier staat geen tegenbewijs tegen open; iets staat vast volgens
de wet. Voorbeelden zijn art. 3:34 en 6:236 BW.
ii. Weerlegbaar. Tegenbewijs is mogelijk, er staat vaak in de wet ‘wordt
vermoed’. Voorbeelden zijn art. 3:34, 3:109, 3:119, 6:177a en 6:237 BW.
b. Rechterlijke vermoedens
i. De rechter formuleert zelf een vermoeden naar aanleiding van de aan hem
bekende informatie. Hij stelt de wederpartij in de gelegenheid tegenbewijs te
leveren.
c. Jurisprudentiële vermoedens
i. Omkeringsregel: HR Gynaecoloog à Een gynaecoloog maakt een
beroepsfout in een behandeling waar specifieke voorschriften voor zijn. Het
kindje loopt als gevolg hiervan hersenletsel op. De ouders spreken de
gynaecoloog aan, hoofdregel is daarom dat zij de bewijslast dragen van de
onrechtmatige gedraging, schade en het causale verband. De omkeringsregel
strekt er toe dat een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150
Rv in dier voege dat het bestaan van een causaal verband tussen een
onrechtmatige daad/tekortkoming en de ontstane schade wordt aangenomen.
Degene die wordt aangesproken dient dan aannemelijk te maken (door
tegenbewijs) dat de schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.
Toepassing van de omkeringsregel vereist dat:
1. Er sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt
tot voorkomen van een specifiek gevaar/ontstaan van de schade
2. En dat degene die zich op schending van de norm beroept, ook bij
betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het
specifieke gevaar zich heef verwezenlijkt.
Let op! De omkeringsregel is dus niet hetzelfde als omkering van de bewijslast
en het bewijsrisico! Hier wordt slechts een rechterlijk vermoeden gevestigd:
het causale verband wordt aangenomen door de specifieke normschending. De
gynaecoloog staat de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs vrij.
ii. Non-conformiteit paard à er is een overeenkomst gesloten tot koop van een
sportpaard. Dit betreft een consumentenkoop in de zin van art. 7:5 BW. Op
grond van art. 7:18 lid 2 BW wordt bij een consumentenkoop vermoed dat de
zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de
afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden
na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking
zich daartegen verzet. Dit is hier aan de orde. Dit is een weerlegbaar
vermoeden. Conform de richtlijn consumentenkoop kan dit tegenbewijs
geleverd worden door ‘het bewijs van het tegendeel’. Het gaat dus om
tegendeelbewijs. Ontzenuwen van het bewijsvermoeden is dus niet voldoende.