Samenvatting literatrrr strafpresesres怠t
Week 4 – Vervelging en afdeening deer 怠et OM, teegang tet de res怠ter
J.M. Reijntjes – Het prijsgeven van rechten
Reijntjes stelt de vraag in hoeverre iemand van zijn rechten afstand kan doen en welke
rechtswaarborgen hem daarbij behoren te worden toegekend. Nevenvragen zijn, of die afstand ook door
een ander dan de eigenlijke rechthebbende voor hem kan worden gedaan, en of afstand kan worden
herroepen. Hierbij maakt hij onderscheid tussen materiële rechten (rechten die iemand in principe niet
kan prijsgeven, maar waarvan hij wel kan dulden dat er een inbreuk op wordt gemaakt) en procedurele
rechten (die altijd kunnen worden prijsgegeven en waarbij de wetgever beslist of dat een rechtsgevolg
heef). Desalnietemin zijn de gevolgen van een inbreuk op het materille recht of het prijsgeven van een
procedureel recht hetzelfde: men heef in het betrefende geval van het recht geen profjt (men doet
afstand van recht). Volgens Reijntjes lijken er geen rechten te bestaan waarvan in het geheel geen
afstand kan worden gedaan.
‘Afstand’ van recht impliceert dat het enkel vrijwillig kan geschieden – anders is sprake van het afnemen
van rechten. De overheid moet zich er dus van onthouden de keuzevrijheid te beperken. Volgens
Reijntjes zijn daarom waarborgen nodig tegen ontoelaatbare beperkingen van de keuzevrijheid, maar
ook tegen het misbruik van onwetendheid: de overheid heef een informateplicht. Afstand kan enkel
worden gedaan door de rechthebbende (tenzij sprake is van gedeelde rechten: toestemming voor een
doorzoeking raakt ook de medebewoners die niet over privéruimten beschikken). Moeilijker is de vraag
of afstand kan worden herroepen: dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
Uit het artikel van Reijntjes blijkt dat het EHRM van afstand verlangt dat deze op basis van de vrije wil
geschiedt, op een ondubbelzinnige manier (‘an unequivocal manner’) en omgeven met waarborgen (zie
EHRM Schöps v. Duitsland, par. 48). Het EHRM laat impliciete afstand tevens toe (bijv. gebaseerd op
gedragingen van de verdachte of diens raadsman). De Hoge Raad laat uitdrukkelijke en stilzwijgende
afstand toe, zolang deze afstand maar ondubbelzinnig is.
Reijntjes stelt dat afstand willingly, knowingly en informed moet zijn. Zie voorts art. 28a Sv: de verdachte
kan vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen van het recht op rechtsbijstand (art. 28 lid 1 Sv), tenzij het
Wetboek van Strafvordering anders bepaald (lid 1). Daarbij hebben de rechter of de
opsporingsambtenaar de plicht om, indien de verdachte afstand wil doen, hem in te lichten over de
gevolgen daarvan en hem mede te delen dat hij van zijn beslissing kan terugkomen. Hiervan wordt
proces-verbaal opgemaakt (lid 2).
Om te kunnen vaststellen of afstand van een recht is gedaan, stelt Reijntjes voor om schrifelijke
(ondertekende) afstand te eisen: in zo’n geval blijkt uit het stuk of, en zo ja waarvoor, de verdachte
afstand heef gedaan. Daarbij zou ook uitdrukkelijke afstand ten overstaan van de rechter een oplossing
kunnen zijn. In ieder geval moet afstand van recht met meer rechtsregels worden omkleed.
J.M.W. Lindeman – Het Openbaar Ministerie in 2018: het zijn de magistraten die het verschil moeten
maken
In navolging van H.G. van de Bunt, kwalifceert Lindeman de OvJ als werker (de OvJ moet veel werk
verzeten), ambtenaar (de OvJ werkt in een duidelijk hilrarchische organisatie waarin hij rekening moet
houden met beleid) en magistraat (de OvJ is een rechterlijk ambtenaar die autonome, rechtstatelijke
afwegingen moet maken, zie ook art 1 sub b onder 6 en 7). Lindeman constateert dat deze drie peten
leiden tot onderlinge spanning. Hij stelt dat ofcieren van justitie soms moeite hebben om hun
,traditionele, magistratelijke rol te vervullen en dat dit leidt tot vormelijk en inschikkelijk gedrag. De voor
die magistratelijkheid zo noodzakelijke autonomie heef binnen het OM nog maar beperkte ruimte. Het
probleem zit ook in de afwezigheid van een duidelijke en breed gedragen notie binnen het OM van wat
de magistratelijkheid van een ofcier van justitie vermag en hoe de organisatie deze magistratelijkheid
zou moeten en kunnen faciliteren.
Ofcieel heef de OvJ het gezag over de opsporing (art. 132p2a Sv) en kan hij nadere aanwijzingen (art. 12
Politiewet 2012) en bevelen (art. 1e9 Sv) geven aan de politie. De samenwerking tussen politie en OvJ is
niet altijd efcilnt en er kan (wederzijds) sprake zijn van gebrek aan begrip en waardering. Niet altijd is
sprake van betrokken distante. Verbeterprogramma’s hebben daarbij niet de gezochte verbetering
gebracht maar leidden meer tot ‘invuloefeningen’ waarna men weer over kon gaan op de orde van de
dag.
De meeste recente maatregelen zijn bovendien vooral gericht op de instrumentele kant van de
strafvordering: een efcilnt waarheidsvindingsproces waarin efectief wordt opgespoord en waarin
technologische ontwikkelingen kunnen worden bijgebeend. De rechtsstatelijke dimensie komt een stuk
minder nadrukkelijk aan bod. Dit vindt Lindeman problematisch. Efciency en instrumentele
vakkundigheid lijken de boventoon te voeren. Nu de rechter steeds minder vaak om de hoek komt kijken
(gezien de ruime mogelijkheden van buitengerechtelijke afdoening: van een rechtlijnig proces van
opsporing naar vervolging en berechting is vaak geen sprake), lijkt het traditionele systeem van checks
and balances niet goed te werken.
Het gezag van de ofcier van justitie over de opsporing heef niet alleen betrekking op de activiteiten van
de politie in het kader van het opsporingsonderzoek. Het gezag speelt ook een rol bij de vraag in welke
zaken géén onderzoek wordt gedaan. De ZSM-werkwijze lijkt daarbij niet zozeer een flterfunctie te
hebben, maar juist een aanzuigende werking: zaken die eerder niet konden worden afgedaan met een
transactieestrafeschikking, komen middels een voorwaardelijk sepot alsnog in het strafrechtelijke
traject terecht. Daar komt bij dat in het kader van de ZSM nogal eens beslissingen worden genomen die
niet worden gedragen door het onderliggende dossier. Voorts speelt ook een rol dat het politesepot is
afgeschaf: enkel in VV--zaken waarin geen verdachte is geïdentifceerd, mag de politie besluiten om
opsporingsactiviteiten te staken (de facto is dus nog wel degelijk sprake van een politiesepot, maar dan
met een gebrek aan toezicht).
Het afschafen van het politiesepot en de invoering van de ZSM-werkwijze kunnen ertoe hebben geleid
dat het aantal beleidssepots is toegenomen: zaken die voorheen door de politie werden geseponeerd,
moeten nu door het OM geseponeerd worden. Daarbij is het aantal voorwaardelijke sepots toegenomen,
met als mogelijke oorzaak het feit dat het instrumentarium van de strafeschikking (binnen de ZSM-
werkwijze) soms niet de mogelijkheden biedt voor een passende afdoening.
Lindeman is van mening dat diepgaand onderzoek moet worden gedaan naar het vervolgingsbeleid van
het OM, om zo iets te kunnen zeggen over de wijze waarop het OM invulling zou moeten geven aan zijn
‘poortwachtersfunctie’. Daarbij zou ook nadrukkelijk moeten worden gekeken naar de
mandaatconstructie van art. 126 RO: zeker binnen het -VOM werken mandatarissen die ofcieel niet
onder de omschrijving van art. 12e RO vallen, terwijl zij wél een magistratelijke attude zouden moeten
hebben. Ten derde vraagt Lindeman zich af of, en zo ja, op welke wijze, ruimere (rechterlijke) toetsing
van de vervolgingsbeslissing mogelijk zou moeten zijn en in welke mate in die toetsing een rol speelt dat
de beslissing al dan niet is genomen door een ‘lid’ van het OM (zie HR Maatstaf toetsing
vervolgingsbeslissing, HR Vertrouwensbeginsel en HR Vervolgingsbeslissing genomen door
parketsecretaris).
, Lindeman constateert dat men het strafrecht niet ziet als ultmum remedium, maar als optmum
remedium: het strafrecht als aanpak om een maatschappelijk probleem, in samenwerking met de
ketenpartners, op te lossen. Dit uitgangspunt kan echter op gespannen voet komen te staan met het
strafrecht als ultmum remedium. Bij gebruik van strafrecht als optmum remedium is de
magistratelijkheid van de ofcier van justitie van ongekend belang: zolang niet vaststaat dat er voor de
belanghebbenden uiteindelijk de mogelijkheid is om het gebruik van de strafvorderlijke instrumenten
ten gronde te laten toetsen (lees: ter terechtzitng bij een rechter), hebben de ofcieren van justitie een
dure plicht om de rechtsstatelijkheid te bewaken.
In het kader van de volgende onderwijsweek (voorarrest) is van belang dat Lindeman constateert dat
ofcieren van justitie in het kader van de voorlopige hechtenis nogal gemakkelijk lijken te beslissing tot
voorgeleiding van de verdachte. Het belang van de rol van de ofcier van justitie ten aanzien van de
voorlopige hechtenis kan dus moeilijk worden overschat. Willen we in Nederland een cultuur waarin de
onschuldpresumptie en de proportionaliteitseis ten aanzien van de voorlopige hechtenis vooropstaan,
dan ligt de sleutel bij het OM: de discretionaire ruimte is ontzetend groot en de magistratelijke attude
dus van aanzienlijk belang.
Onder andere aan de hand van het voorbeeld van het voorarrest, concludeert Lindeman dat de macht
van het OM in Nederland groot is. Niet alle ofcieren zijn echter crimefghters en ofcieren werken
vooral onder het spanningsveld van hun drie hoedanigheden. De intrinsieke meerwaarde van het ambt
van OvJ zit vooral in de magistratelijkheid en de daarmee gepaard gaande autonomie. Op het OM drukt
nu de zware plicht om ervoor te zorgen dat die intrinsieke meerwaarde daadwerkelijk tot zijn recht kan
komen. Daarvoor is nodig dat ofcieren zich (weer) bewust worden van het feit dat bij hun ambt een
zekere mate van autonomie hoort en dat de organisatie waarin zij werken (het OM dus) hen ook de
ruimte moet geven om die autonomie aan de dag te leggen.
R. Salet & J.W. Mensink – Handboek Strafzaken, Hoofdstuk 23 (ZSM)
Vanaf 2012 wordt in Nederland bij de afdoening van zaken van veelvoorkomende criminaliteit (VV-)
gewerkt volgens de werkwijze ‘ZSM’. ZSM staat voor ‘Zo Selectief, Snel, Simpel, Slim, Samen Mogelijk’.
Later kreeg de ‘S’ ook de betekenis ‘Samenlevingsgericht’ en ‘Slachtofergericht’. De betekenis is nu
gewijzigd naar Zorgvuldig, Snel en Maatwerk. Met de invoering van deze nieuwe, directere en snellere
vorm van afdoening van veelvoorkomende criminaliteit (VV-) werd tegemoetgekomen aan de kritiek dat
de aanpak en afdoening van deze zaken vaak te lang op zich lieten wachten, ernstig tekortschoten of
zelfs helemaal ontbraken. Daarbij staat centraal dat zaken zo snel mogelijk worden geselecteerd en
afgedaan, waar mogelijk zonder tussenkomst van een rechter en zoveel mogelijk gesteund op de inzet
van strafeschikkingen. Om dit te bereiken vinden de beoordeling van de zaak en beslissingen over straf
en tenuitvoerlegging min of meer gelijktijdig plaats. ZSM vergt op zichzelf geen nieuwe wetgeving; het is
enkel een herinrichting van de werkprocessen van politie en justitie.
ZSM moet ertoe leiden dat politie en justitie structureel meer aandacht besteden aan de afandeling van
VV--zaken. Een belangrijk doel van ZSM is dat eenvoudige strafzaken zo snel mogelijk worden afgedaan,
waarbij nauw wordt samengewerkt door de ketenpartners.
In het kader van de ZSM-werkwijze wordt vooral gedagvaard. Vaak komt het ook tot een voorwaardelijk
sepot. In ongeveer acht procent van de gevallen wordt een strafeschikking opgelegd. Hoewel met ZSM
de afandeling van zaken sneller lijkt te gaan in vergelijking met de pre ZSM-periode, blijkt die snelheid
verderop in de keten (na de ZSM-beslissing) af te nemen. Zo ligt de datum waarop een verdachte voor de
rechter dient te verschijnen al gauw drie maanden na de datum waarop die ZSM-beslissing is genomen.