Hoorcolleges staatsrecht
Inhoudsopgave
Week 1 ............................................................................................................................................................. 3
Waarover gaat het staatsrecht? ......................................................................................................................... 3
Democratische rechtsstaat.................................................................................................................................. 3
Totstandkoming van de Nederlandse staat ........................................................................................................ 4
Recentere ontwikkelingen ................................................................................................................................. 10
Week 2: Democratie ....................................................................................................................................... 12
Achtergrond ...................................................................................................................................................... 12
Democratie inleiding ......................................................................................................................................... 13
Directe en indirecte democratie ........................................................................................................................ 14
Het kiesstelsel .................................................................................................................................................... 15
Het kiesrecht ..................................................................................................................................................... 17
Vrijheid van vereniging...................................................................................................................................... 19
Parlementaire immuniteit ................................................................................................................................. 20
Week 3: Verhouding regering-parlement, parlementaire controle, vertrouwen ............................................ 22
Ontwikkeling van het parlementaire stelsel ...................................................................................................... 22
Willem III ........................................................................................................................................................... 25
Verdere evolutie ................................................................................................................................................ 26
Monisme en dualisme ....................................................................................................................................... 27
Kabinetsformatie ............................................................................................................................................... 28
Politieke ministeriële verantwoordelijkheid (art 42 lid 2 Gw) ........................................................................... 29
Inlichtingenplicht (art 68 Gw) ............................................................................................................................ 30
Enquêterecht (art 70 Gw) .................................................................................................................................. 31
Vertrouwensregel .............................................................................................................................................. 32
Week 4: Wetgever, rechter en toetsing van wetgeving .................................................................................. 33
Wetgeving in formele en materiele zin ............................................................................................................. 33
Normenhiërarchie ............................................................................................................................................. 33
Het legaliteitsbeginsel in de democratische rechtsstaat ................................................................................... 34
Ontwikkeling van het legaliteitsbeginsel........................................................................................................... 34
1
, Het legaliteitsbeginsel in de democratische rechtsstaat ................................................................................... 37
Parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving ............................................................................ 39
Eisen van de rechtsstaat.................................................................................................................................... 40
Relevante bepalingen onafhankelijke rechter ................................................................................................... 41
Bevoegdheid van de rechter .............................................................................................................................. 42
Verhouding rechter – wetgever......................................................................................................................... 42
Week 5: Constitutionele toetsing, grondrechten ............................................................................................ 45
Verhouding rechter-wetgever ........................................................................................................................... 45
Constitutionele toetsing .................................................................................................................................... 46
Rechterlijke toetsing aan verdragen ................................................................................................................. 49
Betekenis ‘een ieder verbindendheid’ .......................................................................................................... 50
Verhouding rechter - wetgever ..................................................................................................................... 53
Grondrechten: nationaal en internationaal ...................................................................................................... 55
2
,Week 1
Waarover gaat het staatsrecht?
In eerste instantie: De organisatie van de staat
• Inrichting en functioneren van de instellingen van de staat
o Op dit moment een kabinet formeren, hoe werkt dat? Welke regels gelden daarvoor, etc.
o Als er dan een kabinet is gevormd, is dat meestal op basis van een regeerakkoord. Afspraken
tussen partijen. Moeten partijen zich daar dan aan houden, en wat gebeurt er als ze zich daar
niet aan houden?
o Debat in de tweede kamer: mag je zomaar alles zeggen, en zo nee, wie handhaaft er dan (dit
is de vz)
• Bevoegdheidsverdeling en begrenzing van de bevoegdheid
o De overheid mag in principe niks zonder dat daar een wettelijke bevoegdheid aan ten
grondslag ligt
o Hoe is de bevoegdheidsverdeling tussen verschillende organen etc?
▪ Actueel: spreidingswet verplicht gemeenten om een bepaald aantal asielzoekers op
te vangen. Niet alle gemeenten zijn daar blij mee. Maar stel ze doen het niet, wat
dan?
o Bevoegdheidsverdeling tussen staatsmachten onderling
Grenzen staatsmacht: grondrechten
• Overheidsvrije sfeer voor burgers, bv godsdienst etc.
o Dit betekent niet dat de overheid de grondrechten niet mag beperken. De formele wetgever
kan grondrechten beperken. Maar hoe ver grondrechten reiken en in hoeverre ze beperkt
kunnen worden, is nog helemaal niet zo duidelijk.
Regels
• Constitutie en grondwet; rigide of flexibel
o Verschil grondwet en constitutie: constitutie is de staatsregeling. Dit is breder dan de
grondwet alleen. De grondwet maakt deel uit van de constitutie. Maar er zijn ook regels in
verdragen of ongeschreven regels, zoals de vertrouwensregel.
o Wij hebben een rigide grondwet. De grondwet is moeilijker te wijzigen dan een wet in
formele zin. Je kunt hem niet zomaar wijzigen, er zijn 2 lezingen nodig en een bepaalde
meerderheid. Waarom?
▪ Machtsmisbruik van de overheid tegengaan. Ze kunnen nu niet zomaar het
demonstratierecht afschaffen.
• Geschreven en ongeschreven en informele regels (conventies) van staatsrecht
Democratische rechtsstaat
• Legaliteitsbeginsel → overheid mag alleen handelen als hij daartoe een wettelijke bevoegdheid heeft
en het moet ook binnen de wettelijke grenzen blijven
• Machtenscheiding/-spreiding → wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht gescheiden om
machtsmisbruik te voorkomen en zodat er tegen de overheid opgekomen kan worden. Dit is een
waarborg tegen willekeur door de overheid
3
, • Onafhankelijke rechtspraak
• Bescherming fundamentele rechten → overheid moet burgers beschermen
• Democratie → geen rechtsstatelijke eis, maar hoort er wel ongeveer bij. En al helemaal bij een
democratische rechtsstaat. Maar is wel sterk verbonden met rechtsstatelijke element.
Democratische rechtsstaat is geen rustig bezit. Er moet goed het oog op worden gehouden. Bijvoorbeeld de
toeslagenaffaire is wel een rechtsstatelijk falen geweest.
Tegelijk is het zo dat het geen zwart/wit benadering is, het is ook anders te regelen. Bijvoorbeeld:
toetsingsverbod aan de grondwet is inperken van onafhankelijkheid rechter, want de wetgever zegt nu wat de
rechter zou moeten doen.
Grondwettelijk vastgelegd wat een rechtsstaat is? → Heel lang niet, het was op te maken uit de bepalingen.
Sinds 2022 is dit wel zo. We zijn nu dus wel expliciet grondwettelijk een rechtsstaat.
Totstandkoming van de Nederlandse staat
Vijf perioden die we langsgaan:
• Landsheerlijke periode (10e -15e eeuw)
• Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1579-1795)
• Franse Tijd (1795-1813)
• Koninkrijk der Nederlanden (1814-1815)
• Verdere evolutie tot vandaag
Landsheerlijke periode
De lage landen waren allemaal losse provincieen, die allemaal los van elkaar hun dienst uitmaakten. Die
worden bestuurd door een feodaal stelsel. Dit betekent dat er een leenheer is met leenmannen. Er is een
eigenaar van de grond, die de grond uitleent aan leenmannen. Die leenmannen mogen die grond gebruiken en
dan een deel van de opbrengst geven aan de leenheer, die hen dan bv militaire bijstand gaf. En de leenmannen
knipten hun stukjes grond dan ook weer op. Het verschoof de hele tijd van wie de grond was.
Toen kwam de opperleenheer:
Karel, bij de gratie Gods Roomsch Keizer, gedurig uitbreider van
het rijk, koning van Germanië, Kastilië, Leon, aartshertog van
Oostenrijk, hertog van Bourgondië, Lotharingen, Brabant,
Limburg, Luxemburg en van Gelre, graaf van Vlaanderen, Artois,
Bourgondië, paltzgraaf van Henegouwen, Holland, Zeeland, enz.
1543: Personele unie
• Hij krijgt alle Nederlanden, waardoor een soort
personele unie kwam. Het was 1 eigenaar met alle lage
landen
4