Samenvatting van alle hoorcolleges met de daarin besproken casussen. Ook de schematische weergaven die zijn getekend tijdens de colleges zijn in het document opgenomen. Alle voorgeschreven jurisprudentie is behandeld in de tekst van de samenvatting bij de betreffende onderwerpen
Samenvatting HC Relatievermogensrecht II – JUR-4RELVERMOG2
COLLEGE 2-2-2022 – SCHULDEISERS EN HET HUWELIJKSVERMOGENSREGIME
Is het gek dat we over schuldeisers moeten praten in het huwelijksvermogensrecht? Dat er
aparte spelregels zijn voor schuldeisers in boek 1?
In geval van een gemeenschap van goederen zijn er drie verschillende vermogens. Er zijn de
privévermogens van de echtgenoten en de gemeenschap. In het kader van de gemeenschap
van goederen is het zuiverder om te spreken over de wettelijke gemeenschap van goederen
in plaats van de beperkte en algehele gemeenschap van goederen. De oude gemeenschap
van goederen was vroeger ook niet algeheel. Destijds vielen er ook al goederen niet in de
gemeenschap.
Het is handig om als uitgangspunt te nemen dat alle goederen in de gemeenschap vallen,
tenzij uit de wet blijkt dat ze er niet in vallen. In het nieuwe recht zijn er dan meer ‘tenzij’-
regels dan in het oude recht, en is dus de kans iets groter dat een goed niet in de
gemeenschap valt.
Als we het over schuldeisers hebben zijn er drie punten van belang:
1. aansprakelijkheid van de echtgenoten (extern);
2. draagplicht van de echtgenoten (intern);
3. uitwinbaarheid of verhaal van/op de goederen (extern).
Stel A heeft schuldeisers X en Y. Y is een privéschuldeiser en X een gemeenschapsschuldeiser.
A en B zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Wie is er aansprakelijk? De hoofdregel is
hier gewoon te vinden in het algemeen vermogensrecht: aansprakelijk is degene van wie je
nakoming kunt vorderen. Dit is dus degene die de schuld is aangegaan.
Art 1:85 maakt een uitzondering op deze hoofdregel. Voor de schulden die zijn aangegaan in
het kader van de gewone gang van huishouding zijn beide echtgenoten hoofdelijk
aansprakelijk. Art 85 is een oude bepaling, en dat blijkt wel als je nadenkt over wat deze
regeling inhoudt. Het is eigenlijk heel erg gek dat de andere echtgenoot op een
presenteerblaadje geleverd is. De bepaling komt nog voort uit de tijd waarin de man werkte,
en de vrouw thuis zat en het huishouden deed. Zij ging dan boodschappen doen o.i.d. In die
gevallen wilde men graag dat de man ook aangesproken kon worden tot betaling, aangezien
de vrouw zelf geen inkomen had. Vanuit die gedachte is de ratio van de bepaling al lang en
breed verloren gegaan.
Naast art 1:85 regelt art 1:102 aansprakelijkheid van echtgenoten. Art 1:102 is een bepaling
die geldt nadat de gemeenschap is ontbonden is. Echtgenoten blijven voor het geheel
aansprakelijk voor schulden van de gemeenschap waarvoor hij voor de ontbinding ook
aansprakelijk was. Art 1:102 heeft daarom wel betekenis voor gemeenschapsschuldeiser X,
maar niet voor privéschuldeiser Y.
Naast aansprakelijkheid regelt art 1:102 ook de uitwinbaarheid van de goederen van
echtgenoten na ontbinding der gemeenschap. De uitwinbaarheid van goederen betreft
eigenlijk de vraag: waar kun je beslag op leggen. De hoofdregel kan worden gevonden in
boek 3: 3:276 BW. Het hele vermogen van de aansprakelijke persoon kan worden
,2
uitgewonnen. Dus het hele vermogen van A en de onverdeelde helft van de gemeenschap
kunnen worden uitgewonnen.
Art 1:96 maakt een uitzondering op de hoofdregel. Verhaal kan worden gehaald op de hele
gemeenschap, ongeacht of de schuld van een echtgenoot in de gemeenschap is gevallen of
niet. Maar lid 3 bepaalt vervolgens dat wanneer is verhaald op een goed der gemeenschap,
slechts de helft van de opbrengst daarvan naar de schuldeiser gaat. De andere helft gaat naar
de andere echtgenoot en valt daarna in het privévermogen van die echtgenoot.
De werking van lid 1 en lid 3 van art 96 is dus als volgt: lid 1 zorgt ervoor dat schuldeisers
kunnen verhalen op de gemeenschap zonder dat deze eerst wordt verdeeld, aangezien zij
krachtens de hoofdregel van art 3:276 slechts op de onverdeelde helft van de gemeenschap
kunnen verhalen. Lid 3 zorgt ervoor dat wanneer schuldeisers dat doen, de andere
echtgenoot hierdoor niet heel ernstig wordt benadeeld, want hij krijgt alsnog de helft van de
opbrengst van het uitgewonnen goed. Het goed is hij alleen wel kwijt.
De bescherming van lid 3 is echter relatief beperkt. Lid 3 is namelijk alleen maar van
toepassing op schulden die niet tot de gemeenschap behoren. Alle schulden tijdens de rit zijn
gewoon gemeenschapsschulden. Ook als dit bijvoorbeeld een gokschuld is. Lid 3 is dan niet
van toepassing.
Het vermogen van B is ook uitwinbaar na de ontbinding van de gemeenschap. Zijn vermogen
is wel slechts uitwinbaar voor zover het goederen betreft welke uit de verdeling zijn
verkregen (1:102 BW). De gemeenschapsschuldeiser ondervindt daardoor geen nadeel van
de ontbinding van de gemeenschap. Privéschuldeisers van A wel, als het huis opeens wordt
toegedeeld aan B kunnen zij zich daar niet meer op verhalen, terwijl dit eerst wel kon.
Artikel 1:103 geeft echtgenoten de mogelijkheid om afstand te doen van de gemeenschap.
Waarom zouden echtgenoten dat doen? Je krijgt dan helemaal niets uit de gemeenschap
behalve het broodnodige. De ratio van dit artikel is gelegen in het feit dat ook afstand wordt
gedaan van de draagplicht van de echtgenoot. De draagplicht is de interne verhouding van de
echtgenoten. Gemeenschapsschulden worden gedragen door de gemeenschap en
privéschulden worden gedragen door de echtgenoten in privé. Als de gemeenschap niet
toereikend is voor de gemeenschapsschulden worden deze gedragen door de echtgenoten in
privé, ieder voor een gelijk deel (1:100 lid 2). Als de gemeenschap heel erg negatief is
doordat een van de echtgenoten aanzienlijke schulden heeft gemaakt, dan kan de andere
echtgenoot dus afstand doen van de gemeenschap, waardoor ook afstand wordt gedaan van
de draagplicht en 1:100 lid 2 niet meer van toepassing is.
1:100 lid 2 geeft zelf al wel een uitweg: de 50/50 verhouding kan van worden afgeweken als
de eisen van redelijkheid en billijkheid dit meebrengen. Daarbij wordt gelet op de aard van de
schulden. De lat van de redelijkheid en billijkheid ligt hier lager dan die van 6:248. Hier hoeft
niet sprake te zijn van onaanvaardbaarheid. De rechter kan dus makkelijker afwijken van de
50/50 verhouding. Let wel op: deze regel geldt alleen maar als de gemeenschap
ontoereikend is. Als dit niet zo is dan worden de schulden gewoon gedragen door de
gemeenschap, wat uiteindelijk op een 50/50 draagplicht neerkomt. Ongeacht de aard van de
schulden.
, 3
Een gemeenschap van goederen kan door middel van huwelijkse voorwaarden worden
voorkomen. Daardoor maak je een soort ‘Chinese wall’. Art 1:96 is daardoor niet van
toepassing. Van alle huwelijken wordt er in 25% huwelijkse voorwaarden gemaakt. Van die
25% is 66% warm, en 34% is koud.
Warme huwelijkse voorwaarden houden in dat er uitsluiting is van iedere gemeenschap van
goederen, maar er wordt wel substantieel gedeeld bij het einde van het huwelijk. Zo houd je
wel schuldeisers buiten de deur, maar deel je intern wel met elkaar.
Overgangsrecht
In 2012 en in 2018 hebben belangrijke wijzigingen in het huwelijksvermogensrecht
plaatsgevonden. Op oude gemeenschappen is het oude artikel 1:94 van toepassing, en art
1:96 lid 3 niet. Voor het overige gelden de nieuwe regels ook voor gemeenschappen ontstaan
voor 2018.
Het overgangsrecht bepaalt in hoeverre de nieuwe regeling op oude huwelijken van
toepassing is. In beginsel treedt alles onmiddellijk in werking, tenzij wordt afgeweken van de
hoofdregel van het overgangsrecht. Alleen voor art 1:94 en 1:96 lid 3 is expliciet afgeweken
van het overgangsrecht. Art 1:100 lid 2 mist in deze expliciete afwijking. In
ECLI:NL:HR:2019:636 heeft de HR bepaalt dat art 1:100 lid 2 van toepassing is op
gemeenschappen ontbonden ná 2018.
Ook de Rb Den Haag heeft in 2020 een overgangsrechtelijke regel bepaald: art 95a is van
toepassing op gemeenschappen die zijn ontstaan na de inwerkingtreding in 2018 en niet op
gemeenschappen daarvoor.
COLLEGE 9-2-2022 – ‘BEPERKTE’ GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Dit college behandelt de gemeenschap van goederen van na 2018 en de actief en passief
kant daarvan.
Activa
Stap 1: Allereerst gaan we kijken wat er aan de positieve kant, of de activa kant van de
gemeenschap in de gemeenschap valt. Dit wordt geregeld in art 1:94 lid 2 BW. De hoofdregel
is dat de volgende goederen in de gemeenschap vallen:
- Goederen die gezamenlijk waren voor het huwelijk. Naast de huwelijksgemeenschap
kennen we de eenvoudige gemeenschap uit titel 7 van Boek 3 BW. Voor het huwelijk kan
dus tussen de echtelieden al een eenvoudige gemeenschap met betrekking tot een
aantal goederen zijn ontstaan. Een eenvoudige gemeenschap bestaat wanneer een goed
toebehoort aan 2 of meer personen (3:166 BW). Wanneer de echtelieden trouwen
vallen deze goederen ingevolge art 1:94 lid 2 BW in de gemeenschap en heb je in titel 7
Boek 3 BW ‘niets meer te zoeken’. Art 3:189 lid 2 BW bepaalt dat zo lang he huwelijk
geldt, titel 7 van Boek 3 niet van toepassing is. Deze komt pas aan de orde wanneer de
gemeenschap is ontbonden. Alle eenvoudige gemeenschappen die tussen de
echtgenoten bestond voor het huwelijk vallen dus in de gemeenschap van goederen.
- Alle overige goederen van de echtgenoten gezamenlijk of afzonderlijk, welke zijn
verkregen tijdens het bestaan van de gemeenschap. Dit wordt wel de absorberende
werking van de gemeenschap van goederen genoemd.
, 4
Stap 2: Na de hoofdregel kom je toe aan de uitzonderingsgevallen. Dit betreffen dus
goederen die ondanks dat zij aan de hoofdregel voldoen, toch niet in de gemeenschap vallen.
- 1:94 lid 2 sub a: alle goederen die de echtelieden hebben verkregen krachtens
erfopvolging, making, lastbevoordeling of gift, ongeacht of deze tijdens of voor de
gemeenschap van goederen zijn verkregen;
- 1:94 lid 2 sub b: pensioenrechten: hier komen we later in de collegereeks op terug;
- 1:94 lid 2 sub c: andere wettelijke rechten.
Art 1:94 lid 3 maakt een uitzondering op de uitzondering. 1:94 lid 2 sub a is niet van
toepassing op:
- Giften die door de gemeenschap zijn gedaan aan een echtgenoot;
- Insluitingsclausule: in 1:94 lid 3 sub b is de insluitingsclausule opgenomen. Aan de hand
van deze bepaling kan de schenker of de erflater bepalen dat de gift of goederen van
erflater toch in de gemeenschap vallen. Waarom zou een schenker of erflater een
insluitingsclausule op willen nemen? We kennen de insluitingsclausule voornamelijk
voorwaardelijk. De goederen vallen dan in de gemeenschap onder de voorwaarde dat
het huwelijk wordt ontbonden door het overlijden van het eigen kind. Op het moment
dat de via erfrecht of schenking verkregen goederen in het privévermogen van het eigen
kind vallen, komen zij door de vererving van het eigen kind uiteindelijk toch bij de
aanverwant terecht. Door het gebruik van de insluitingsclausule kan erfbelasting
bespaard worden bij het overlijden van het eigen kind, aangezien de goederen krachtens
erfrecht of schenking verkregen dan bij het overlijden van het kind op grond van het
huwelijksvermogensrecht aan de aanverwant kunnen worden toebedeeld.
De vraag die hier gesteld kan worden is of het geaccepteerd wordt dat er door de
erflater of de schenker onderscheid wordt gemaakt tussen een ontbinding welke het
gevolg is van een echtscheiding en een ontbinding welke het gevolg is van overlijden.
Mag dat, en heeft dat dan goederenrechtelijke werking, of slechts verbintenisrechtelijke
werking? Tijdens de invoering van de nieuwe wet is deze vraag bevestigend beantwoord.
Het is prima dat onderscheid wordt gemaakt, welke goederenrechtelijke werking
toekomt.
1:94 lid 4: in art 94 lid 4 staat de uitsluitingsclausule opgenomen. Door deze bepaling kan een
erflater of schenker bepalen dat de gift of verkrijging krachtens erfrecht buiten de
gemeenschap blijft. Waarom staat deze bepaling nog in de wet? Krachtens 1:94 lid 2 sub a
blijven immers deze goederen al buiten de gemeenschap. Lid 4 ‘verklapt’ de ratio achter de
bepaling eigenlijk al: echtelieden kunnen bij huwelijkse voorwaarden een ‘oude’
gemeenschap overeenkomen. In die gemeenschap waren de goederen lid 2 sub a niet
standaard uitgesloten van de gemeenschap. Dan wil je als erflater toch een
uitsluitingsclausule opnemen in je testament. De bepaling die bij 1:94 lid 4 hoort is art 1:134.
Deze laatste bevat de mogelijkheid tot uitsluiting van een verkrijging krachtens erfrecht in de
verrekening van de echtelieden wanneer zij een verrekenbeding hebben. De HR heeft
bepaald dat een uitsluitingsclausule dwingt. Dat zorgt ervoor dat als de echtelieden bepalen
dat alle erfrechtelijke verkrijgingen in de gemeenschap vallen, maar aan de verkrijging een
uitsluitingsclausule kleeft, dat de uitsluitingsclausule voorgaat.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper HvanCadsand. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,98. Je zit daarna nergens aan vast.