Europees recht
Hoorcollege aantekeningen
Rijksuniversiteit Groningen
SAMENVATTING
Dit document bevat een samenvatting van de informatie die tijdens de
hoorcolleges is gegeven.
0
,Inhoudsopgave
College 1: Introductie interne markt en bevoegdheidsverdeling 2
College 2: Vrij verkeer van goederen 7
College 3: Vrij verkeer van diensten, vestiging en kapitaal 11
College 4: Vrij verkeer van werknemers en Unieburgers 20
College 5: Vrij verkeer van personen: Unieburgers en familieleden 28
College 6: Fundamentele rechten 35
College 7: Mededingingsrecht: artikel 101 en 102 VWEU 39
College 8: Mededingingsrecht: artikel 106 en 107 VWEU 48
College 9: Besluitvormingsprocedures en bevoegdheidsuitoefening 55
College 10: Voorrang en rechtstreekse werking 60
Bijlage I: Schema doorwerkingsmechanismen 68
College 11: Conforme Interpretatie en staatsaansprakelijkheid 69
College 12: Procedurele autonomie en artikel 267 VWEU 74
College 13: Rechtsbescherming: artikel 258 en 263 VWEU 79
College 14: Institutioneel evenwicht, bevoegdheidsverdeling en autonomie 84
1
,College 1: Introductie interne markt en bevoegdheidsverdeling
Introductie
Ten opzichte van voorgaande jaren is het vak op een paar punten veranderd. Je moet de
uitwerkingen van de werkgroep opdrachten op papier meenemen naar de werkgroepen.
Het tentamen is een mix van stellingen waar in een kort essay op moet worden
geantwoord.
De interne markt
Artikel 26 lid 2 VWEU beschrijft wat de interne markt is. De definitie van dit artikel
van de interne markt klopt niet, omdat het niet spreekt van een systeem van
onvervalste mededinging (zie punt 5). Volgens lid 2 bevat de interne markt: een
markt zonder binnengrenzen, waarin het vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal
en personen is gewaarborgd. De waarden en beginselen van de interne markt zijn te
vinden in artikel 3 lid 3 VEU. Hierin staat o.a. dat de Unie een interne markt tot stand
brengt. Ook dat de Unie zich inzet voor: duurzame ontwikkeling, economische groei,
sociale markteconomie en prijsstijgingsgroei etc.
De reden(en) waarom we een interne markt hebben, zijn te vinden in artikel en 3 lid 1
VEU: de vrede, waarden en welzijn van haar volk te bevorderen. Echter:
1. Er is eenrichtingsverkeer: steeds meer integratie. Willen we dit wel? En klopt
dit wel? UK gaat waarschijnlijk uit de EU verdwijnen, dus je kan er uit stappen.
2. Als je kijkt naar de rechtspraak, heb je eigenlijk steeds deze artikelen in je
achterhoofd. De rechter legt namelijk uit aan de hand van deze twee verdragen
en interpreteert aan de hand van het doel van de interne markt. Ten tweede
kan je de verdragen gebruiken bij beantwoorden van vragen tijdens het
tentamen.
De interne markt bestaat uit:
1. Vrij verkeer van goederen (artikel 34 VWEU)
2. Vrij verkeer van vestiging, diensten en kapitaal (artikel 49, 56 en 63 VWEU)
3. Vrij verkeer van werknemers (artikel 45 VWEU).
Lid 1 stelt dat het werknemersverkeer vrij is. Echter, volgens lid 3 is het niet
geheel vrij, want anders zouden er nooit meer (nationale) regels gesteld
kunnen worden. Een lidstaat kan het vrij verkeer van werknemers soms
beperken. Dit kan op de drie gronden die in lid 3 staan. Ten aanzien van de
Brexit levert het soms problemen op. Één van de redenen van de Brexit is dat
een groot aantal Poolse werknemers werkzaam in de UK was wat ten koste zou
gaan van de werkgelegenheid van eigen burgers.
4. Unieburgerschap (artikel 20 en 21 VWEU)
(5). Een systeem van onvervalste mededinging (art. 101-109 VWEU en Protocol
27).
Het onderscheid tussen positieve- en negatieve integratie
Dit verschil komt neer op:
1. Negatieve integratie
Dit zijn de verboden in het Verdrag (zoals hierboven geschetst). Dit zijn dus de
fundamentele vrijheden. Het zijn negatieve bepalingen, zodat ze de lidstaat verbieden
iets te doen. De focus ligt dus op de nationale regelgeving, waarbij de vraag is of deze
regelgeving in lijn is met de Europese regelgeving. Gevolg hiervan is dat het functioneren
van de interne markt belemmert.
2
,2. Positieve integratie (harmonisatie)
Dit betekent dat de Europese zelf regels gaat maken over een bepaald onderwerp.
Europese secundaire wetgeving. Het motief hiervoor is dat het duidelijker is om te zeggen
wat je wel moet doen dan wat niet moet doen.
- Nationale regelgeving wordt vervangen door uniforme EU-standaarden;
- Focus op EU-standaarden die het functioneren van de interne markt
bevorderen. Nadruk ligt dan op harmonisatiewetgeving zelf, en niet uitleg van
het nationale recht in het kader van het internationale recht.
Op het tentamen zal de vraag zijn hoe bovengenoemden zicht tot elkaar verhouden.
Met andere woorden: wel toetsingskader moet je hanteren? Hiervoor stel je altijd een
voorvraag:
Vraag: Is er harmonisatie op een bepaald gebied?
- Zo ja: dan is de harmonisatiewetgeving, EU standaarden, die vormen het
beoordelingskader van alle nationale regels.
- Zo nee: terugvallen op het Verdrag.
Twee voorbeelden van secundaire regelgeving:
1. Roaming-verordening 2012 = Internetbundel kun je ook in andere lidstaten
gebruiken. Dit is een klein stukje Europees recht wat specifieke regels stelt over het
gebruik van mobiele data.
2. Geoblocking-verordening = Als je een website bezoekt, kan je niet meer
gediscrimineerd worden op basis van je huidige woonplaats. Echter, dit is een grote
mislukking geweest: verordening gaat alleen maar over netflix, en netflix is de
uitzondering en valt er dus niet onder.
Constitutionalisering van de Verdragen
Het hof heeft in een aantal uitspraken (jaren ’60) de verdragen
geconstitutionaliseerd. Het idee van het constitutionaliseren is: het recht wat in de
verdragen is opgenomen, immuun maken voor aanvallen door nationaal recht. Het
functioneert op nationaal niveau. Het hof probeerde dit door middel van drie
doctrines:
1. Autonomie;
2. Rechtstreekse werking;
3. Voorrang.
De autonomie van de EU-rechtsorde
Het Van Gend & Loos-arrest is hierbij illustratief. Daarbij ging het om een
transportbedrijf dat invoerrechten moest betalen. Het bedrijf stelde zich op het
standpunt bij de nationale rechter dat het heffen van de invoerrechten in strijd was
met het vrije verkeer van goederen. De vraag was of Van Gend & Loos zich kon
beroepen op een artikel uit een verdrag. Het hof zegt dat dit kan. De reden dat zij
zich kunnen beroepen op het artikel uit het EEG-Verdrag is volgens het hof: “Het EEG-
Verdrag is meer dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de
verdragssluitende mogendheden schept” (r.o. 13). Het verdrag geeft de burgers rechten die
zij kunnen afdwingen. De conclusie van het hof is: “dat uit deze omstandigheden moet
worden afgeleid, dat de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt ten bate
waarvan de Staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en
waarbinnen niet slechts deze Lid-Staten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn” (r.o. 17).
3
,Aspect 1: Rechtstreekse werking
Dit betekent dat een individu een bepaling van Unierecht kan inroepen voor de
nationale rechter. Uit r.o. 18-19 van het Van Gend & Loos-arrest volgt dat
rechtstreeks werking niets te maken heeft met monisme en dualisme. Geconcludeerd
kan worden dat de rechtstreekse werking volgt uit het idee van autonomie.
Kort gezegd: Europees recht is autonoom (het bepaalt zelf wat de effecten zijn) en
dat impliceert vervolgens een andere doctrine, namelijk: rechtstreekse werking. In
r.o. 21-25 stelt het hof dat bepalingen van verdragen die voldoende duidelijk en
onvoorwaardelijk zijn die kunnen worden ingeroepen door individuen. Dit kan worden
ingeroepen tegen:
- Verticale rechtstreekse werking: individu kan de rechten inroepen tegen de
eigen Staat. Dit was dezelfde situatie als zich in Van Gend & Loos voordeed.
- Horizontale rechtstreekse werking: dit een vraag van de interne markt of men
zich bijvoorbeeld op het vrije verkeer van kapitaal kan beroepen jegens een
andere burger.
Aspect 2: Voorrang
Dit is een logisch gevolg van rechtstreekse werking, omdat dit alleen zin heeft
(beroepen op een EU-bepaling) als deze bepaling ook daadwerkelijk voorrang heeft op
eventueel ander nationaal recht. Hierbij is het Costa/ENEL-arrest illustratief. Uit r.o.
19 volgt dat: “het Verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn
bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet”.
Nationaal recht kon de verdragsbepaling niet opzij zetten. Daarbij deed de status van
de bepaling niet ter zake (of het een ministeriële regeling is of een regel van
constitutioneel recht), in geen enkel geval kan nationale regelgeving voorrang hebben
op EU recht als er sprake is van een conflict. Dit beginsel ziet het hof altijd als een
absolute regel. De bron van het nationale recht maakt niet uit.
Daarnaast hebben de lidstaten op grond van artikel 4 lid 3 VEU een plicht tot
loyaliteit. Geen enkele entiteit van de lidstaat mag zich zo gedragen dat dit in strijd
is met de doelen van de Unie. Echter, in lid 2 staat: “er is voorrang, maar de EU heeft ook
de plicht om de nationale identiteit van de lidstaten te respecteren”. Je kunt zeggen dat
zelfs het absolute karakter van Unierecht een begrenzing heeft.
Bevoegdheidsverdeling tussen lidstaten en EU
Het attributiebeginsel
Dit is te vinden in artikel 4 lid 1 VEU. Op grond van dit artikel heeft de EU alleen de
bevoegdheden die de lidstaten aan haar hebben toegedeeld. Ook artikel 5 lid 1 en 2
VEU spreekt over dit beginsel: de EU handelt slechts binnen de grenzen van haar
bevoegdheden om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. De lidstaten
hebben dus soevereiniteit verloren, maar alleen op dié gebieden waarbij zij zelf
akkoord zijn gegaan bij het sluiten van het verdrag.
Gedeelde soevereiniteit?
Er zijn drie categorieën cq. manieren van overdragen van de soevereiniteit aan de
Unie:
1. Exclusieve bevoegdheden (art. 3 VWEU)
Dit zijn dié bevoegdheden waarvan de lidstaten hebben gezegd niet meer
zelfstandig te handelen. Alleen de EU is bevoegd te handelen. De
overkoepelende logica is dat het om dié gebieden gaat waar het het handigste
is dat er 1 orgaan is die alles regelt.
4
, 2. Gedeelde bevoegdheden (art. 4 VWEU)
Dit is de grootste ‘rest’ categorie. In principe zijn dit de categorieën waar
lidstaten zelf nog mogen handelen, tot het moment dat de EU handelt. De
interne markt is hiervan een voorbeeld.
3. Ondersteunende bevoegdheden (art. 6 VWEU)
Dit zijn bevoegdheden waarvan de verdragsluitende partijen niet hebben
willen uitsluiten dat de EU niets doet, maar wel hebben willen uitsluiten dat
verregaande harmonisatie zal plaatsvinden. Dit zijn vaak politiek gevoelige
terreinen.
Bevoegdheidsverdeling: ‘rechtsgrondslag’
Op het moment dat er geen harmonisatie heeft plaatsgevonden dan vormen de
materieel rechtelijke bepalingen uit de verdragen het toetsingskader cq. reikwijdte
van de negatieve integratie. Hieraan worden dan allerlei nationale bepalingen
getoetst. Op het moment dat EU zelf harmoniserend wil optreden (dus: regels wil
stellen) dan is daarvoor secundaire wetgeving nodig. Dit moet vervolgens binnen de
grenzen van de bevoegdheidsverdeling zoals geregeld in artikel 3,4 en 6 VWEU en
het attributiebeginsel. Secundaire wetgeving vereist vervolgens een specifieke
rechtsgrondslag in de Verdragen.
- Rechtsgrondslag: dit is een bepaling in het Verdrag die voorschrijft wat de
Unie aan secundaire wetgeving mag doen en hoe dat gedaan moet worden. Er
moet dus altijd een basis zijn binnen het verdrag.
Hierbij zijn twee voorbeelden te geven:
- Artikel 114 VWEU
Dit wordt ook wel ‘de harmonisatie rechtsgrondslag’ genoemd. Dit artikel ziet
op het verbeten van functioneren van de interne markt door harmonisatie
(bijvoorbeeld: de roaming-verordening 2012 en de geoblocking-verordening).
- Artikel 192 VWEU
Dit artikel gaat voornamelijk over milieumaatregelen.
In zo’n rechtsgrondslag vind je altijd: de inhoud en het doel van de maatregel die
moet worden vastgesteld en daarnaast ook de betrokken partijen en instellingen.
Casus: de Tabaksreclamerichtlijn-zaak
Deze zaak geeft een antwoord op de vraag of de EU een bepaalde rechtsgrondslag kan
gebruiken voor het aannemen van een bepaalde maatregel.
De Tabaksreclamerichtlijn was een richtlijn waarin de EU-wetgever een totaal
reclame verbod had opgenomen voor tabaksproducten. Het verbod zag op bepaalde
promotieartikelen (zoals: affiches, asbakken, Formule 1-auto’s etc.). Het doel van
deze maatregel zou zijn: bescherming volksgezondheid. Echter, als rechtsgrondslag
voor deze richtlijn werd gebruikt artikel 95 EG-Verdrag (is nu artikel 114 VWEU:
harmonisatie van de interne markt).
5
,De vraag is: hoe verbetert een totaalverbod op marktreclame de interne markt?
Duitsland ging naar het Hof van Justitie met de volgende argumenten:
- Totaal reclameverbod maakt de vrijheden van de interne markt t.a.v.
tabaksreclame nagenoeg geheel ongedaan. De producten konden niet meer
verhandeld en gemaakt worden;
- Geen bewijs dat de interne markt cq. de mededinging voor tabaksproducten is
verstoort. Duitsland voerde aan dat als er tóch een bevoegdheid voor de EU
bleek te zijn, omdat het mogelijk hypothetisch zo is dat er toekomstige
verstoringen van de interne markt zullen plaatsvinden, dan heeft de EU
onbeperkte bevoegdheden. De EU zou alles kunnen harmoniseren.
- Richtlijn kan leiden tot nieuwe handelsbelemmeringen. Artikel 5 van de
richtlijn mochten lidstaten ook verder gaan dan de regels die al waren gesteld.
- Eigenlijke doel is: bescherming v/d volksgezondheid en dus niet om vrij
verkeer van asbakken en/of de interne markt. Dit is van belang omdat in artikel
168 VWEU lid 5 expliciet staat dat er een verbod op harmonisatie geldt voor
de EU op het gebied van bescherming van de volksgezondheid.
Dit is de reden waarom Duitsland de rechtszaak is begonnen, omdat zij als lidstaat
haar soevereine rechten beschermt. Ook probeert zij de bevoegdheidsverdeling
tussen de EU en de lidstaten te beschermen.
Artikel 114 lid 3 wijst op een hoog beschermingsniveau. Dit betekent dat je niet
artikel 114 enkel kunt gebruiken voor maatregelen die puur economisch zijn. Je kunt
ook maatregelen nemen die economische voordelen hebben, maar die tegelijkertijd
ook het milieu of volksgezondheid beschermen.
Het hof overwoog in r.o. 95: “Derhalve moet worden onderzocht, of de richtlijn werkelijk
ertoe bijdraagt dat de belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrijheid van
dienstverrichting worden weggenomen en de mededingingsverstoringen worden opgeheven”.
Anders gezegd: draagt het werkelijk bij aan de interne markt? Bij de beantwoording
hiervan neemt het hof een aantal stappen:
- Is er sprake van huidige belemmeringen van het vrij verkeer van goederen? Hof:
“het is niet perse noodzakelijk dat er op dit moment al belemmeringen zijn, je kunt ook
harmoniserend optreden om toekomstige belemmeringen te voorkomen. Echter, die
toekomstige belemmeringen moeten dan wel waarschijnlijk (mag niet alleen
hypothetisch) zijn” (r.o. 96–98).
- Draagt de richtlijn bij aan het vergemakkelijken van het handelsverkeer? (r.o.
99–105).
- Zijn er merkbare mededingingsverstoringen? (r.o. 109–110).
- Draagt de richtlijn bij aan het opheffen van deze verstoringen? (r.o. 111–113).
Wat leert dit arrest ons over de reikwijdte van art. 114 VWEU?
- Maatregelen moeten nationale regelgeving harmoniseren, d.w.z. verschillen
tussen nationale regels wegnemen (zie r.o. 102–104);
- Het enkele feit dat nationale regels verschillen is niet voldoende om art. 114
VWEU als rechtsgrondslag te rechtvaardigen (zie r.o. 84);
- Toekomstige belemmeringen moeten waarschijnlijk zijn (zie r.o. 86)
- Abstracte criteria, maar hoe werkt dit in de praktijk? Wordt de EU
daadwerkelijk beperkt in haar harmonisatiebevoegdheid? → HC 9
6
,College 2: Vrij verkeer van goederen
Inleiding
Interne markt is een relatief nieuw begrip. Daarvoor hanteerde men het begrip:
de gemeenschappelijke markt, dit is een breder begrip dan de interne markt. Het
begrip gemeenschappelijke markt omhelst de interne markt, maar ook een systeem
van mededinging dat niet kunstmatig werd verstoord. Dit waren twee extra punten
die het onderscheid maakte tussen de interne markt en de gemeenschappelijke
markt. Ook is er hedendaags een gemeenschappelijk handelsbeleid tegenover derde
staten (lees: gemeenschappelijke douanetarief met gemeenschappelijk
handelsbeleid).
Er zijn drie manieren waarop het vrije verkeer van goederen wordt verzekerd binnen
de EU (art. 28 VWEU):
1. Verbod op het invoeren van in- en uitvoerrechten en het verbod op alle
heffingen van gelijke werking (art. 30 VWEU);
2. Verbod van discriminatoire belasting;
3. Verbod van kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke
werking.
Er zijn geen douanerechten binnen de EU. Het Van Gend & Loos-arrest ging over de
douanerechten. Er is geen deminimis-regel in het vrij verkeer. Een lidstaat kan er niet
mee weg komen door te zeggen: ‘het is maar een hele kleine heffing hoor’. Het hof
heeft duidelijk gemaakt (zoals in o.a. Marimix-zaak) dat er geen heffingen mogen
plaatsvinden. Elke heffing dat is toegepast omdat een product de grens over gaat, is
een heffing van gelijke werking welke alleen kan worden geaccepteerd in bepaalde
omstandigheden. Dit in tegenstelling tot het mededingingsrecht waar wel een
deminimis-regel geldt.
Er zijn twee methoden om handelsbelemmeringen te voorkomen.
Methode 1: Heffing van gelijke werking
Dit is een bedrag dat je moet betalen vanwege het feit dat er een product over de
grens komt. Voorbeeld uit de praktijk is bijvoorbeeld de regel dat een product
gekeurd moet worden voordat het de grens over gebracht mag worden. Voor de
keuring dient te worden betaald. De vraag is of dit is toegestaan.
Wordt een heffing geint onder dezelfde voorwaarden en onder dezelfde regels als
binnenlandse producten dan kan er sprake zijn van interne belasting (discriminatoire
belasting) en is er geen sprake van heffing van gelijke werking.
Verleent men een bepaalde individuele dienst (bijvoorbeeld een dierenarts die
midden in de nacht controle op een vrachtwagen met varkens aan de grens moet
controleren). Dit valt buiten kantooruren en is dus een speciale individuele dienst. Aan
de importeur dan kan men daar een vergoeding voor vragen. Dit kan niet als het een
deel van het algemene systeem is. Het Unierecht schrijft soms bepaalde inspecties en
procedures voor.
De Carbornati-zaak is hierbij illustratief. Er werd een heffing ingesteld voor alle
onverwerkte marmer dat buiten de gemeentegrens wordt vervoerd, ongeacht wat de
bestemming is (welk land van bestemming dan ook). Het hof overwoog dat dit niet
mogelijk is. Er volgde een bezwaar, omdat het verdrag spreekt over ‘vervoer tussen
lidstaten’, en niet op vervoer binnen een staat.
7
,Het hof stelt:
1. Ten eerste dit is een kwestie welke al besloten is een soortgelijke zaak (over
Franse haven heffingen binnen departementen van Frankrijk op zee). Ook daar
mochten geen heffingen zijn tussen de verschillende gebieden van één lidstaat.
2. De reden waarom het verdrag spreekt over heffingen tussen lidstaten is, omdat
tijdens het maken van het verdrag, men zou verwachten dat er heffingen
zouden plaatsvinden binnen één lidstaat. Het grotere omvat het kleinere.
3. De definitie van interne markt spreekt heffingen op het verkeer van goederen
tegen. Immers is er sprake van een markt zonder binnengrenzen en dus ook niet
binnen lidstaat zelf.
4. Een zielig verhaal over dat het plaatsje klein is en economisch niet van belang
op EU niveau gaat niet op.
Methode 2: Artikel 110 en 111 VWEU
- Artikel 110 VWEU: het verbod op discriminatoire in- en uitvoer
Dit artikel heeft betrekking op gelijksoortige nationale producten. Belast je
nationale producten minder dan ingevoerde producten van andere lidstaten dan
is er geen sprake van gelijke behandeling. Hierbij een stappenplan volgen:
1. Is er sprake van gelijksoortige producten?
2. Die voorzien in dezelfde behoeftes?
3. Zijn ze vervangbaar?
Daarbij is er ook indirecte bescherming van andere nationale producten (2e
alinea van het artikel). Het gaat hierbij om concurrerende producten.
In de Outokumpu-zaak stond te vraag centraal: ‘wat als je wel belasting heft op
bepaalde producten, en is er geen nationale productie van die producten?’ Dit is niet
verboden. De gedachte hierachter is dat de productie van die producten altijd kan
beginnen. Het hof overwoog dat het kan zijn dat dit een belemmering is onder art.
34 VWEU (gelijke werking), maar dit werd niet betoogd, dus is er geen uitspraak over
gedaan door het hof. Het zou dus een maatregel van gelijke werking (MWG) zijn
(zoals bedoeld in artikel 34 VWEU).
Verder is van belang om te benoemen dat vrij verkeer van goederen ook werkt ten
opzichte van producten vanuit buiten de EU.
Artikel 34, 35 en 36 VWEU: verbod op kwantitatieve beperkingen tussen de
lidstaten
Een kwantitatief verbod kan een invoer van 0 zijn (een absoluut verbod), of een
ander aantal (maximum aantal). Kwantitatieve beperkingen zoals een bepaald aantal
producten wat mag worden ingevoerd, levert geen problemen op.
Heffing van gelijke werking
Verschillende partijen en lidstaten namen een standpunt in ten aanzien van een
maatregel van gelijke werking:
1. De Duitse School: alleen discriminatoire maatregelen zijn verboden. Dit is een
maatregel die discrimineert tegen ingevoerde producten. Sommige Duitsers
zeiden dat het nog verder gaat dan dat en het omhelst ook materiële
discriminatie cq. indirecte discriminatie. Het omhelst ook regels die, hoewel
formeel, geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse
producten, belasten buitenlandse producten meer dan binnenlandse producten.
2. De Europese Commissie: maatregelen van gelijke manier van toepassing op op
binnenlandse en ingevoerde producten zouden uitsluitend in strijd zijn, met het
8
, artikel 34 VWEU en dus een handelsbelemmerende effect hebben, als hun
werking groter is dan wat inherent is aan de aard van de maatregel.
3. Hoogleraar uit Utrecht: artikel 34 VWEU dekt in principe alle maatregelen,
behalve macro-economische maatregelen die de handel tussen staten kunnen
belemmeren.
In het Dassonville-arrest werd door het hof een ruime definitie van maatregel van
gelijke werking aangenomen. De kwestie van discriminatie is niet bepalend. Als een
maatregel discriminatie (in zijn tekst of hij heeft een zwaarder effect op buitenlandse
producten dan op buitenlandse producten; discrimineert in recht of in feit) is op zich
voldoende om de maatregel onder artikel 34 VWEU te brengen. Echter, het is niet
noodzakelijk als vereiste om artikel 34 VWEU toe te kunnen passen voor een
handelsbelemmering. Discriminatie is dus een voldoende maar niet een noodzakelijk
criterium voor het aantonen van een handelsbelemmering. Wel heeft het hof in alinea
6 voor de eerste keer duidelijk gemaakt dat andere gronden dan die van artikel 36
VWEU te kunnen brengen die kunnen rechtsvaardigen.
Wel moet duidelijk zijn dat het onder artikel 36 VWEU valt, of onder jurisprudentie
valt.
1. Er mag geen EU-maatregel is die het terrein bezet. Dat de Unie geen actie heeft
ondernomen op dat terrein;
2. De maatregelen die zijn getroffen, moeten evenredig zijn. Latere jurisprudentie maakt
duidelijk dat deze ook passend moeten zijn;
3. Maatregel moet geschikt zijn om het doel te bereiken en evenredig zijn (niet verder gaan
dan noodzakelijk).
Er is een verschil tussen de in de op jurisprudentie gebaseerde
rechtvaardigingsgronden en de gronden van artikel 36 VWEU. De op jurisprudentie
gebaseerde rechtvaardigingsgronden zijn alleen van toepassing als de maatregel
geen onderscheid maakt tussen binnen- en buitenlandse producten. Economische
reden zullen nooit worden aanvaard, niet onder artikel 36 VWEU en ook niet onder
jurisprudentie.
Artikel 34 VWEU
De strekking van het basisbeginsel in het Dassonville-arrest is heel breed. In de
navolgende Cassis de Dijon-zaak ging om een typisch Franse likeur. Het hof maakte
twee fouten in dit arrest:
1. Het spreken over rechtmatig geproduceerd en in de markt geplaatst (het hoor en/of te
zijn);
2. Het hof stelt dat het legitiem is voor lidstaten om producten te stoppen voor bepaalde
(dwingende) reden (echter: openbare gezondheid voegt niks toe aan artikel 36. Openbaar
gezondheid is niet een op jurisprudentie gebaseerde rechtvaardigingsgrond, het is een op
artikel 36 gebaseerde rechtvaardigingsgrond).
De nadruk in dit arrest ziet niet alleen op handelsbelemmerende maatregelen, maar
ziet ook wederzijdse erkenning van nationale producten. Dit had gevolgen voor de
harmonisatiemaatregelen.
Het Keck-arrest ging over een supermarkteigenaar die een product verkocht onder de
inkoopprijs van het product. Gesteld kan worden dat dit een maatregel van gelijke
werking is welke gerechtvaardigd kan worden. Het hof oordeelde dat: omdat zo veel
mensen langskomen om in beroep te gaan tegen nationale wetten, het nodig is dat de
jurisprudentie verklaart en verfijnt wordt.
Daarom overwoog het hof dat: verkoopmodaliteiten van nationale regels die zullen
alleen verboden zijn door artikel 34 VWEU, als zij niet aan twee eisen voldoen.
9