Goederenrecht Literatuur samenvatting
Week 1 - Verhaal en voorrang algemeen
Pitlo-Reehuis, nrs. 735-759d en 913-936
Hoofdstuk 14: Verhaal en voorrang, §14.1 - §14.2 (nrs. 735-759d)
De schuldeiser die zijn vordering niet voldaan krijgt, komt uiteindelijk de bevoegdheid toe zijn
vordering te verhalen op de goederen van zijn schuldenaar. Art. 3:276 e.v.: verhaalsrecht. Het
verhaalssysteem ziet op verhaal van geldvorderingen. Vorderingen die geen geldvorderingen zijn,
moeten eerst tot een geldvordering worden herleid. Art. 3:276 (hoofdregel): schuldeiser kan zijn
vordering verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar (zaken en vermogensrechten). Deelregels:
De schuldeiser komt m.b.t. zijn vordering een verhaalsrecht toe en de goederen van de
schuldenaar zijn uitwinbaar voor diens schulden.
Alle goederen van de schuldenaar zijn uitwinbaar.
De schuldeiser is vrij in de keuze van het goed of de goederen waarop hij verhaal wil zoeken.
Goederen zijn slechts uitwinbaar voor zover ze tot het vermogen van de schuldenaar behoren.
Aan iedere schuldeiser komt het recht toe om verhaal te nemen.
In de situatie waarin meerdere schuldeisers op dezelfde goederen verhaal zoeken, terwijl de opbrengst
daarvan onvoldoende is, geldt art. 3:277 lid 1: de schuldeisers hebben onderling een gelijk recht op
voldoening uit de (netto)-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar naar evenredigheid van
eenieders vordering (paritas creditorum). De netto-opbrengst is hetgeen van de opbrengst wat
overblijft na voldoening van de kosten van executie. Beslag schept geen prioriteit. Verhaalsuitoefening
buiten faillissement van de schuldenaar is geregeld in art. 430 e.v. Rv. Dit begint met het leggen van
executoriaal beslag, waarvoor een executoriale titel vereist is. In afwachting daarvan kan een
schuldeiser conservatoir beslag leggen (art. 700 e.v. Rv). Na beslag volgt executoriale verkoop en
verhaal geschiedt op de netto-executieopbrengst daarvan. In geval van faillissement dan gelden te
regels van art. 108 e.v. Fw.
De wetsbepalingen die de mogelijkheid van verhaal op bepaalde goederen uitsluiten of beperken, zijn
van dwingende aard. Onoverdraagbaarheid impliceert dat een goed niet d.m.v. executoriale verkoop
uitwinbaar is. Uitwinning van vorderingen geschiedt in de regel door inning. Voorrang verschaft aan
een schuldeiser het recht om, in geval van samenloop van verhaalsrechten, bij de verdeling van de
netto-executieopbrengst uitbetaald te krijgen voor de concurrente schuldeisers. De wet kent een
gesloten systeem van voorrangsrechten (art. 3:277 lid 1 en 3:278 lid 1). Art. 3:279: pand- en
hypotheek gaan boven een voorrecht. Art. 3:280 en 281 regelen de rangorde tussen de verschillende
voorrechten.
Van persoonlijke zekerheid is sprake wanneer naast de schuldenaar in kwestie een ander met zijn
vermogen aansprakelijk is (zoals bij hoofdelijke aansprakelijkheid, art. 6:6 e.v.) en borgtocht (art.
7:850 e.v.). Door de ander tot betaling aan te spreken, blijft samenloop met verhaalsrechten van
derden op het vermogen van de schuldenaar uit. Het is ook mogelijk dat een schuldeiser zich kan
verhalen op een afgescheiden vermogen, waarop andere schuldeisers geen verhaal kunnen uitoefenen:
feitelijke of oneigenlijke voorrang. Verrekening is ook een belangrijke bron van feitelijke voorrang,
art. 6:127 e.v. Dit is ook mogelijk in geval van faillissement, art. 53 Fw. Het recht van retentie kan ook
feitelijke voorrang verschaffen. In deze gevallen is geen sprake van ‘echte’ voorrang, maar slechts van
feitelijke.
Pand en hypotheek omvatten hetzelfde recht, art. 3:227 lid 1: het recht van pand en recht van
hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering
tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Het zijn
bijzondere verhaalsrechten in de vorm van een beperkt recht (art. 3:8 e.v.). Het object van beide is
verschillend. Hypotheek wordt gevestigd op een registergoed en pand op een ander goed. Pand en
hypotheek geven geen recht tot genot en gebruik van het goed waarop zij rusten. Pand en hypotheek
zij vrij te vestigen. De rechten van pand en hypotheek zijn verhaalsrechten, ze hebben het recht van
parate executie. Dit is de bevoegdheid om bij verzuim van de schuldenaar tot executoriale verkoop
van het goed over te gaan teneinde zich op de opbrengst te verhalen, zonder dat zij eerst een
,executoriale titel dienen te halen resp. executoriaal beslag hoeven te leggen (ar. 3:248 e.v. en 3:268
e.v.). Pand en hypotheek hebben absolute werking, dit komt tot uiting zowel vervreemding en
bezwaring van het verbonden goed als in de separatistpositie in faillissement. In geval van
faillissement kunnen pand- en hypotheekhouders hun recht uitoefenen alsof er geen faillissement is
(art. 57 lid 1 Fw). Art. 3:227 lid 1 jo. 3:278 verbindt voorrang aan het verhaalsrecht van pand- of
hypotheekhouder. Pand en hypotheek gaan voor een voorrecht ex. art. 3:279. Indien een opbrengst te
gericht is om het pand- of hypotheekrecht te voldoen, kan een houder terugvallen op het verhaalsrecht
van een gewone schuldeiser ex. art. 3:276 voor de restantvordering. Pand en hypotheek zijn
afhankelijke rechten (art. 3:7 jo 3:82), ze zijn onlosmakelijk verbonden aan de vordering ter
voldoening waarvan zij tot zekerheid dienen. Als de gehele vordering wordt voldaan gaat het
zekerheidsrecht teniet. Bij overgang van de vordering gaat het zekerheidsrecht van rechtswege
overgaat op de derde. Een pand of hypotheek recht is niet zelfstandig overdraagbaar. Een recht van
pand of hypotheek is ondeelbaar, art. 3:230. Voor de gehele vordering kan verhaal worden genomen
op het gehele goed. Dat pand en hypotheek ondeelbaar zijn, maakt de daarop gezekerde vordering niet
ondeelbaar.
Vestiging van een pand- of hypotheekrecht is alleen mogelijk tot zekerheid van een vordering tot
voldoening van een geldsom. Vestiging van pand en hypotheek tot het verrichten van een andere
prestatie is wel mogelijk, mits deze tot een geldvordering herleidbaar is. Verhaal is dan pas mogelijk
nadat de vordering is herleid tot een geldvordering. De vordering waarvoor pand of hypotheek wordt
gewezen moet voldoende bepaalbaar zijn, art. 3:231 lid 2. Het gaat om bepaalbaarheid op het tijdstip
van executie. Art. 3:260 lid 1 vult dit voor hypotheek aan met de eis dat de hypotheekakte een
aanduiding moet bevatten van de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt, of van de
feiten aan de hand waarvan die vordering zal kunnen worden bepaald. In het geval dat de pandakte
geen uitsluitsel geeft, zal voor de bepaalbaarheid veelal te rade moeten worden gegaan bij de
contractuele verhouding tussen de pandgever en de pandhouder. Van rechtswege bieden pand en
hypotheek zekerheid voor drie jaren rente. Partijen kunnen anders bedingen. Zekerheidsstelling ten
behoeve van toekomstige vorderingen is mogelijk, art. 3:231 lid 1. Pand en hypotheek voor een
toekomstige vordering ontstaan al op het tijdstip waarop de vestigingshandeling wordt voltooid en niet
pas op het tijdstip waarop de vordering ontstaat. Pand en hypotheek nemen rang naar het tijdstip van
vestiging. Art. 483e Rv regelt dat toekomstige vorderingen slechts in een ten behoeve van de verdeling
op te maken rangregeling worden opgenomen voor zover zij zullen worden verkregen uit een reeds
bestaande rechtsverhouding. Volledig toekomstige vorderingen kunnen niet in de rangregeling worden
betrokken. Bij vestiging van een pandrecht voor een toekomstige vordering ontstaat het pandrecht bij
voltooiing van de vestigingshandeling. Een later faillissement kan daar niet meer aan af doen. Wordt
de toekomstige vordering tot zekerheid waarvan het pandrecht is gevestigd, pas verworven nadat de
schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, dan verzet het fixatiebeginsel zich tegen
verhaalduitoefening van die vordering. Maar een belangrijke uitzondering bestaat dus t.a.v.
vorderingen die weliswaar op het tijdstip van faillietverklaring nog toekomstig zijn, maar die later uit
een op dat tijdstip al bestaande rechtsverhouding ontstaan.
Art. 3:228 BW: op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn kan een recht van pand of hypotheek
worden gevestigd. Art. 3:83 beantwoordt de vraag naar de overdraagbaarheid van goederen.
Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het
recht zich daartegen verzet. Schuldeiser en schuldenaar kunnen voor vorderingsrechten uitsluiten dat
zij overdraagbaar zijn. Vestiging van pand bij voorbaat is mogelijk, het pandrecht ontstaat echter niet
eerder dan nadat de pandgever het bij voorbaat verpande goed ook werkelijk verwerft. Vestiging van
hypotheek bij voorbaat op een in de toekomst te verwerven registergoed is onmogelijk. Art. 3:227 lid
2: pand of hypotheek op een zaak strekt zich uit over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat. Wat
de eigendom van de zaak omvat wordt bepaald door art. 5:3 (jo. 3:4) en 5:20
Art. 3:229: zaaksvervanging(/substitutie). Het recht van pand of hypotheek brengt van rechtswege
mee een recht van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed
treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van dat goed. Van
zaaksvervanging is geen sprake indien de pandgever met toestemming van de pandhouder een
,verpande zaak vrij van pandrecht verkoopt en levert aan een derde. Art. 3:229 is niet beperkt tot zaken,
daarom wordt ook wel het begrip substitutie gebruikt. Op zaaksvervanging van rechtswege zijn de
regels betreffende pandrecht op vorderingen van toepassing. Lid 2 bepaalt dat het door
zaaksvervanging ontstane pandrecht boven ieder ander op de vergoedingsvordering gevestigd
pandrecht gaat. Het gaat ook boven een bij voorbaat op deze vordering gevestigd pandrecht, ongeacht
of de vestiging daarvan eerder is geschied dan die van het pand- of hypotheekrecht waarvoor de
vordering in de plaats is getreden. Lid 2 ziet slechts op de verhouding met op de vordering gevestigde
pandrechten. De rangorde wordt bepaald van de pand- of hypotheekrechten op het oorspronkelijke
goed.
Art. 3:231 lid 1 bepaalt dat men een goed voor de schuld van een ander kan verbanden of
verhypothekeren. De derde wordt hierdoor geen schuldenaar. Zijn overige vermogen is niet vatbaar
voor uitwinning door de pand- of hypotheekhouder. Derdenpand of -hypotheek kan ook ontstaan
doordat iemand een met pand of hypotheek belast goed krijgt overgedragen.
Art. 3:235: klassieke toe-eigeningsverbod. Elk beding dat de pand- of hypotheekhouder de
bevoegdheid geeft zich het verbonden goed toe te eigenen, is nietig.
§6 Voorrechten. (nrs. 913-936)
Een bijzonder voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van een bepaald goed of
van bepaalde goederen. Een algemeen voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst
van alle voor verhaal vatbare goederen van de schuldenaar. Voorwerp van voorrecht is bij algemeen
voorrecht de netto-opbrengst van het gehele vermogen, bij de bijzondere voorrechten is dit die van een
of meer bepaalde vermogensbestanddelen. Art. 3:278 lid 2: voorrechten bestaan alleen uit de wet. Er is
dus een gesloten systeem van voorrechten. Bij voorrecht is er geen sprake van een bijzonder
verhaalsrecht gegoten in de vorm inde vorm van een beperkt recht. Het voorwerp is ook niet een goed.
Het voorrecht houdt niet tevens een verhaalsrecht in. Een schuldeiser kan aan zijn vordering
verbonden voorrecht slechts uitoefenen indien hij voor die vordering verhaal kan zoeken op het goed
of de goederen waarop het voorrecht betrekking heeft. Art. 3:276: een schuldeiser kan zijn vordering
alleen verhalen op goederen die aan zijn schuldenaar toebehoren. Verlies van verhaalsrecht kan
worden voorkomen door tijdig conservatoir of executoriaal beslag te leggen. Dit heeft tot gevolg dat
latere vervreemding of bezwaring van het goed niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen.
Een voorrecht is onlosmakelijk verbonden aan een vordering. Gaat de vordering over op een derde,
dan gaat het voorrecht o.g.v. art. 6:142 als nevenrecht mee over. Bij voldoen van de vordering gaat het
voorrecht als nevenrecht teniet. Het voorrecht is vanaf het tijdstip van het ontstaan van de vordering
aan die vordering verbonden, ongeacht of die vordering dan al opeisbaar is.
Voor de schuldeiser aan wiens vordering een voorrecht is verbonden, geldt dezelfde wijze van
verhaalsuitoefening als voor de gewone concurrent schuldeiser. Hij dient dus eerst een executoriale
titel te verweven wil hij tot verhaal overgaan. Een voorrecht brengt geen separatistpositie mee in
faillissement. Tenzij de wet anders bepaalt geldt de volgende rangorde bij voorrechten:
- Pand en hypotheek gaan boven voorrecht, art. 3:279. Het maakt niet uit of het pand- of
hypotheekrecht eerder of later is gevestigd dan de bevoorrechte vordering is ontstaan.
- Bijzondere voorrechten gaan boven algemene voorrechten, art. 3:280.
- Bijzondere voorrechten op hetzelfde goed, hebben gelijke rand, art. 3:281 lid 1. De vraag
wanneer het voorrecht is ontstaan speelt geen rol.
- De verhouding tussen voorrechten op alle goederen wordt bepaald door de volgorde waarin de
wet hen plaatst in art. 3:281 lid 2.
De bijzondere voorrechten vinden hun regeling in art. 3:283 e.v. Art. 3:284 lid 1: is een vordering tot
voldoening van de kosten gemaakt tot behoud van een goed, bevoorrecht op het goed dat aldus is
behouden. Het voorrecht ter zake van kosten tot behoud heeft krachtens lid 3 voorrang boven alle
andere voorrechten, tenzij de vorderingen waaraan laatstgenoemde voorrechten zijn verbonden, zijn
ontstaan na het maken van de kosten tot behoud. Lid 2 verbindt een bepaalde mate van
derdenwerking: hij kan de vordering op het goed verhalen, zonder dat hem rechten van derden op het
, goed kunnen worden tegengeworpen, tenzij deze rechten na het maken van de kosten tot behoud zijn
verkregen.
Art. 3:285: voorrecht ter zake van aanneming van werkt. Lid 1 eist dat de schuldeiser persoonlijk aan
de uitvoering van in de uitoefening van zijn bedrijf aangenomen werk pleegt deel te nemen, dan wel
een vennootschap of een rechtspersoon is, waarvan een of meer beherende vennoten of bestuurders dit
plegen te doen. Hier kent de wet niet het recht toe deze op de bearbeide zaak te verhalen wanneer zij
niet aan de schuldenaar maar aan een derde toebehoort. Pand en hypotheek gaan boven een voorrecht,
alleen art. 3:285 lid 2 kent hierop een uitzondering ingeval van samenloop met een door een stil
pandrecht gedekte vordering. Het voorrecht heeft voorrang boven een overeenkomstig art. 3:237
gevestigd stil pandrecht, tenzij dit na het ontstaan van de bevoorrechte vordering is gevestigd en
bovendien de zaak in de macht van de pandhouder of een derde is gebracht.
Art. 3:286: voorrecht ter zake van appartementsbijdragen. De vordering ter zake de bijdragen dit
appartementseigenaars of vruchtgebruikers van een appartement, zijn verschuldigd aan d e
gezamenlijke appartementseigenaars of de vereniging van eigenaars, bevoorrecht op het
appartementsrecht. Het voorrecht is beperkt tot bijdragen die in het lopende of het voorafgaande jaar
zijn verschenen. Het voorrecht komt na het recht van hypotheek. Bij samenloop van het voorrecht met
het in art. 3:285 geregelde, heeft het laatstgenoemde voorrang, ex. lid 3.
Art. 3:287: voorrecht ter zake van vergoeding van de schade. Lid 1: de vordering tot vergoeding van
de schade is bevoorrecht op de vordering die de schuldenaar uit hoofde van zijn verzekering van zijn
aansprakelijkheid op de verzekeraar mocht hebben, voor zover deze vordering de verplichting tot
vergoeding van de schade betreft. Lid 2 bepaalt dat de benadeelde zich kan verhalen op de vordering
waarop het voorrest rust, zonder dat hem rechten van derden op deze vordering kunnen worden
tegengeworpen. De benadeelde kan zich dus ook op een vordering verhalen, indien deze ondertussen
aan een derde is gecedeerd. Ook gaat de benadeelde aldus voor indien op de vordering (bij voorbaat)
een pandrecht is gevestigd.
Art. 3:283: zaaksvervanging bij bijzondere voorrechten. Het voorrecht strekt zich mede uit over
vorderingen tot vergoeding die in de plaats van dat goed zijn getreden, waaronder begrepen
vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed.
In art. 3:288 is een vijftal algemene voorrechten opgenomen, waaraan art. 3:289 er nog een toevoegt
met een afwijkende rang. Art. 3:288:
a. Vordering ter zake van de kosten van de faillissementsaanvraag, echter alleen voor zover op
die aanvraag het faillissement is uitgesproken. Deze kosten behoren niet tot de eigenlijke
executiekosten. De kosten die door een schuldeiser zijn gemaakt om buiten faillissement tot
vereffening te komen vallen er ook onder.
b. Vordering ter zake van de kosten van lijkbezorging.
c. Vordering ter zake van pensioenvorderingen. Voor zover de vordering niet ouder is dan een
jaar. Het betreft de vordering tot toekomstige pensioentermijnen. De bestuurder van een
rechtspersoon is van dit laatste uitgezonderd.
d. Vorderingen uit arbeidscontract. Bevoorrecht zijn de vorderingen van de werknemer wegens:
zijn loon, het hem o.g.v. secundaire arbeidsvoorwaarden toekomende, verhoging van het loon
o.g.v. art. 7:625 wegens het niet tijdig uitbetalen daarvan, zijn krachtens zijn dienstverhouding
voor de werkgever gedane uitgaven en de schadevergoeding waarop hij bij het einde der
dienstbetrekking recht heeft.
Op basis van art. 21 IW 1990 komt een hoog gerangschikt algemeen voorrecht aan de fiscus toe: een
voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige. Dit gaat o.b.v. lid 2 boven alle andere (ook de
bijzondere) voorrechten. Hij komt een bodemrecht toe ingevolge art. 22. Het voorrecht gaat boven een
stil pandrecht, voor zover dat rust op een zaak als bedoeld in dit art. het voorrecht van de fiscus
behoudt zijn rang in geval van faillissement of toepassing van de schuldsanering. Voor art. 22 lid 3
ontleent de fiscus de bevoegdheid om ook met voorrang verhaal te zoeken op bepaalde categorieën