Taalkunde 2 GNGT 1 bijeenkomst 1
Aantekeningen bij les van 06-09-2018, nav fllmje van de gegeven les.
Organisatie van de module
- 12 lessen
- Onderwermen zie HUbl
Materiaal:
Baker e.a., Inleiding gebarentaalwetenscham
Scherler e.a., De Nederlandse Gebarentaal
Twilhaal, Lexicon van de gebarentaalwetenscham
Tentalen schrifelijk eind meriode A, hertentalen eind meriode B
Tentalen bestaat uit 40 vragen over de verschillende onderwermen. Meerkeuzetentalen.
Ze zet hierover nog iets om HUbl, over onderwermen en niveau van vragen etc.
Handig voor het leren, je weet wat wel en niet wordt gevraagd, waar je wat lee loet doen qua
leerstof. Solligen dingen zal je tjdens het tentalen ook loeten toemassen nalelijk.
Opbouw
Les 1 anders dan in HUbl. Vandaag klassikaal, over inhoud en vorlgeving van de lodule.
Wel een inleiding om gebarentalen als natuurlijke talen.
Je loet voortaan thuis alles voorbereiden, weblecture bekijken, en lezen. In de les worden de
omdrachten gedaan. Docent is er voor vragen en begeleiding. Dus geen klassikale lessen e.d.
Antwoorden van de omdrachten kolen eind van het blok om HUbl te staan.
Na de les kan je een tentalenvraag laken, omtoneel.
Aan het begin van de les behandeld ze de kernmunten van de stof nog even, daarna zelf aan het werk
let de omdrachten.
Inleiding
Een natuurlijke taal bestaat uit:
Fonektiek: De uitsmraak van deze klanken.
Fonologie: ombouw van een woord dlv klanken.
Morfologie: woordleer, huisje = huis+je. Morfelen.
Syntax: zinsombouw
Semantiek: betekenis
Pragmatiek: taalgebruik.
(Bovenstaande is herhaling taalkunde 1)
Al deze lagen laken taal tot taal.
Je kunt deze lagen van taal amart bekijken = taalwetenscham.
In gebarentaal
Bij gebarentaal kan je deze lagen ook amart bekijken.
Fonetiek gaat dan niet over uitsmraak laar de gebarenvorl.
(Voorbeeld trein let b1hand of Bnulhand).
, Morfologie zie je dit terug in gebarentaal bij het voorbeeld HUIS-je.
Het vrije lorfeel HUIS wordt gelaakt in de gebarenruilte, het gebonden lorfeel -je wordt
vorlgegeven door de tongmunt uit de lond, want betekent ‘klein’.
Syntaxis gaat over zinsbouw, ook in de gebarentaal kolt dit terug. De syntaxis is dit heel anders in
NL dan in NGT. Andere mrincimes qua invloed om de woordvolgorde.
Semantiek, betekenisleer. Hoe onthoud je de woorden van een taal, welke beteknisrelates ziten er
tussen de woorden. Geldt ook voor NGT.
Pragmatiek, hoe gebruik je de taal, in dit geval NGT.
Relevantie voor het beroep?
Leraar:
- Als docent boven de stof staan, weten hoe een taal in elkaar zit ol het goed over te kunnen
brengen om studenten.
- In welk mroces zit een student, zodat je weet waar de student staat en deze verder kunt brengen.
Tolk:
- Ol een taal ol te kunnen zeten in een andere taal loet je weten hoe beide talen zijn
omgebouwd.
- Om het vlak van betekenis en registers, je loet weten waar je lee bezig bent.
Als je van taalvorl naar taalvorl vertaald, kan het zijn dat het oorsmronkelijke concemt niet juist
overkolt. Je wilt juist wel het goede concemt overbrengen, laar talig verschilt dit dus.
Je loet dus de verschillen om gebied van taalkunde weten tussen de ene en de andere taal.
In de NGT bijvoorbeeld wordt een collunicatewerkwoord gevolgd door rolnelen. Dit loet je wel
weten als je naar NGT vertaald.
Je kunt door de kennis ook refecteren: de vertaling liem niet goed, waar ging dit lis?
Meta-taligbewustzijn.
Inleiding
Vragen aan de klas:
Wat is taal? Kenmerken, defnitie?
- Collunicateliddel tussen mersonen
- Modaliteit
- Praten over dingen in het hier en nu, laar ook abstract, verleden, toekolst.
- Eigen grallatca en lexicon
- Taal is verbonden let cultuur
- Taal leef, is veranderlijk in de tjd.
Wat is gebarentaal? Kenmerken, defnitie?
- Een natuurlijke taal let de visuele lodaliteit.
- Zelfde kenlerken als bovenstaande bij