Week 1
Eisen wetenschappelijk onderzoek:
1. Systematisch (wie en hoe ga je observeren) empirisme (kennis opdoen dmv observatie)
2. Publieke verificatie (controleerbaar wat je doet)
3. Oplosbare problemen
Hoofddoelen gedragsonderzoek:
1. Voorspellen van gedrag
2. Beschrijven van gedrag
3. Verklaren van gedrag
Fundamenteel onderzoek → uitbreiden bestaande kennis, ook al niet toepasbaar dagelijks leven
Toegepast onderzoek → oplossen van specifieke problemen in samenleving.
Theorie: verklaart hoe en waarom 2 concepten samenhangen.
Model: beschrijft alleen hoe 2 concepten aan elkaar gerelateerd zijn.
Soorten gedragsonderzoek:
1. Beschrijvend: beschrijven wat je doet.
2. Correlationeel: samenhang tussen variabelen onderzoek, wat de aard (lineair/niet lineair) en sterkte
(hoe hoger correlatiecoëfficiënt, hoe sterker verband. tussen -1 en +1, += als ene toeneemt andere ook
of als eene afneemt andere ook, -= als ene toeneemt neemt andere af of andersom) is. CORRELATIE
BETEKENT NIET PER SE CAUSATIE.
3. Experimenteel: onderzoek naar causale verbanden onder gecontroleerde omstandigheden waarbij één
variabele wordt gemanipuleerd om te kijken naar verandering bij andere. (random toewijzing van
belang voor uitfilteren afwijkingen)
4. Quasi-experimenteel: random toewijzing minder van belang door niet kunnen manipuleren van
onafhankelijke variabele of onvoldoende controle over externe factoren.
Empirische cyclus:
- Observatie: idee voor onderzoek ontstaat + hoe onderzoeken.
- Inductie: obv observatie wordt een algemene theorie bedacht.
- Deductie: vanuit algemene theorie wordt een specifieke onderzoekshypothese afgeleid, deze moet
logisch geconcludeerd worden ook al is deze niet waar. Ze moet specifiek, weerlegbaar zijn en alle
begrippen moeten er in worden uitgelegd. (Conceptuele definities → omschrijving zoals in
woordenboek. Operationele definities → geeft aan hoe het wordt waargenomen, gemeten of
gemanipuleerd.)
- Toetsingsfase: hierin wordt het echte onderzoek gedaan. Gegevens worden verzameld en geanalyseerd,
conclusies over de juistheid van de werkhypothesen worden getrokken.
- Evaluatiefase: wordt gekeken wat de conclusies van de werkhypothesen zeggen over algemene theorie.
Verbeter punten van onderzoek worden bekeken.
, We kunnen theorie nooit bewijzen, we kunnen hypothesen bevestigen maar dat betekent niet dat de theorie waar
is.
We kunnen een theorie ook niet ontkrachten omdat het kan dat we iets over het hoofd hebben gezien wat de
hypothese zou bevestigen.
Beschrijvende statistieken: beschrijf het gedrag.
Inferentiële statistiek: conclusies of voorspellingen trekken op basis van waarnemingen en gegevens.
Week 2
Variabelen moet uitputtend (iedere observatie minimaal één waarde) en wederzijds uitsluitend (iedere observatie
maximaal één waarde) zijn.
Meetniveaus:
- Nominaal: labels die onderscheid maken tussen groepen.
- Ordinaal: labels die op een bepaalde volgorde (rangorde) ingedeeld kunnen worden (stappen niet even
groot).
- Interval: de afstand tussen elke score in de rangorde is gelijk, maar er is geen absolute nul.
- Ratio: de afstand tussen elke score in de rangorde is gelijk en er is een absolute nul.
Gegevensverzamelingsmethode:
- Observatie: rechtstreekse observatie.
- Onderzoekssetting → naturalistisch (natuurlijke situatie, onderzoeker kan zich bij de proefpersonen voegen) of
geconstrueerd (kunstmatige setting, in lab of veldexperiment waar situatie wordt gecreëerd in de echte wereld).
- Mate van geheimhouding → openlijk (deelnemer weet dat onderzoeker hem observeert, probleem dat
proefpersoon hierdoor kan worden beïnvloedt) of verhulde observatie (deelnemer niet bewust van observatie,
probleem dat niet ethisch is. Oplossen door gedeeltelijke verhulling, via goed geïnformeerde informanten,
onopvallende maatregelen.).
- Registratie van gedrag → gebruik van narratief verslag (volledige beschrijving van gedrag, ongestructureerd),
checklists (relevant gedrag voor het onderzoek meten bij observatie), tijdelijke metingen (reactietijd, taak
voltooiingstijd, inter-gedragslatentie) of beoordelingsschalen (kwaliteit of intensiteit van gedrag).
- Fysiologisch en neurowetenschappelijk: onderzoeks methoden gebaseerd op principe dat gedrag,
gedachten en emoties voortkomen uit processen in het zenuwstelsel.
- Neurale elektrische activiteit → elektroden op het hoofd die de elektrische hersenactiviteit meten.
- Neuroimaging → gedetailleerde beelden van de hersenen dmv CAT-scans of fMRI’s (zuurstofgehalte bloed).
- Activiteit van autonome zenuwstelsel → meten van hartslag of bloeddruk.
- Bloed en speeksel → om hormoonspiegels of immuunsysteem te onderzoeken.
- Openlijke reacties → bestuderen van zichtbare lichamelijke reacties.
- Zelfrapportage: proefpersoon moet aangeven hoe zich op bepaalde momenten voelt of denkt
(cognitief-denken, affectief-voelen, gedragsmatig-handelen).
- Vragenlijsten → goedkoop, niet tijdrovend, makkelijk anoniem. En vragenlijst kan niet bij kinderen,
analfabeten en niet zelfstandigen.
- Interviews → goed checken of iets is begrepen, doorvragen kan en er kan meer info worden behaald. Minder
anoniem en interviewer kan (on)bewust sturen met vraagstelling. (Response bias: sociale wenselijkheid en
acquiescence en nay-saying)
Response formats:
1. Vrije antwoorden (open vraag)→ uitgebreid en veel informatie, maar onduidelijk en analyseren duurt
lang/verkeerde interpretatie.
2. Beoordelingsschaal → gemakkelijk in te vullen en verwerken, maar moeilijk antwoordmogelijkheden te
bepalen.
3. Meerkeuze → er moet goed worden opgelet formulering van antwoorden en vragen.
- Archiefonderzoek: alleen gegevens uit eerder onderzoek worden geanalyseerd. Nadelen zijn dat
onderzoeker geen controle heeft over iets, waardoor betrouwbaarheid afneemt.