WEEK 1
Woningsluiting; bijzonder ernstige openbare-ordeverstoring; afwijken van beleidsregel. (Rotterdam)
ABRvS 06-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1836, m.nt. J.H. van der Grinten & A.E.M. van den Berg
2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 februari 2011,
ECLI:NL:RVS:2011:BP4697, was in het oorspronkelijke wetsvoorstel inzake de invoeging van artikel
174a in de Gemeentewet (Kamerstukken II 1995/96, 24 699, nr. 2) de in dat artikel neergelegde
sluitingsbevoegdheid, naar ook bevestigd werd in de memorie van toelichting (Kamerstukken II
1995/96, 24 699, nr. 3), uitsluitend voorzien om te kunnen optreden tegen verstoring van de
openbare orde als gevolg van drugshandel in een woning. Mede naar aanleiding van de opmerkingen
van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is de reikwijdte van het wetsvoorstel bij nota
van wijziging (Kamerstukken II 1996/97, 24 699, nr. 6) verruimd tot niet-drugsgerelateerde
verstoringen van de openbare orde. In de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel
(Kamerstukken II 1996/97, 24 699, nr. 5) is daarover echter tevens opgemerkt dat sluiting van een
woning slechts gerechtvaardigd kan zijn bij overlast die wat betreft de risico's voor de omgeving te
vergelijken is met drugsoverlast. Het moet gaan om overlast die maatschappelijk onaanvaardbare
vormen heeft aangenomen en die niet met andere, minder ingrijpende middelen kan worden
bestreden, aldus de nota. Bij de totstandkoming van artikel 174a van de Gemeentewet is voorts
benadrukt dat de wetgever met “verstoring van de openbare orde” een ernstige bedreiging van de
veiligheid en gezondheid van mensen in de directe omgeving van de woning voor ogen heeft gestaan.
Zoals de Afdeling voorts in voormelde uitspraak heeft overwogen, vergt verstoring van de openbare
orde in de zin van artikel 174a van de Gemeentewet overlast waardoor de veiligheid en gezondheid
van mensen in de omgeving van de woning in ernstige mate worden bedreigd. Aan de hand van
concrete, objectieve en verifieerbare gegevens moet aannemelijk worden gemaakt dat zich in de
woning of op het daarbij behorende erf ernstige gedragingen voordoen en dat, zoals bij de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake de invoeging van artikel 174a in de
Gemeentewet is opgemerkt (Kamerstukken II 1996/97, 24 699, nr. 13, blz. 20), daardoor
verschillende soorten ernstige overlast zich met grote regelmaat en langdurig voordoen. Ingeval de
burgemeester aldus aannemelijk maakt dat vanuit de woning of het bijbehorende erf de openbare
orde rond de woning wordt verstoord, is hij ingevolge artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd om
tot sluiting van de woning over te gaan. Van toepassing van deze bevoegdheid dient de
burgemeester echter af te zien indien sluiting van de woning onevenredig zou zijn. In dat verband
dient de burgemeester aannemelijk te maken dat de verstoring van de openbare orde niet afdoende
kan worden bestreden met minder ingrijpende maatregelen.
,ECLI:NL:RVS:2019:2912
Noodzakelijkheid
4.1. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden
beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en
leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
Ernst en omvang overtreding
4.1.1. Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een
woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor
verkoop, aflevering of verstrekking (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december
2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362). In haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, heeft
de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door de burgemeester bij een
geringe overschrijding van deze hoeveelheden drugs dient te worden afgewogen of met een minder
verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als
reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en
het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is
aangetroffen. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei
2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel
13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II
2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet to
t sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een
waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt
waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid
harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In
beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook
groter zijn dan bij softdrugs (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015
(ECLI:NL:RVS:2015:2388). Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidive (vergelijk
de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). Ook zal die noodzaak groter
zijn als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, omdat een
zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester voor bij die woningen betrokken
drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen
drugscriminaliteit in die woningen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017,
ECLI:NL:RVS:2017:3481).
Feitelijke handel in de woning
4.1.2. In verband met de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de
aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als in ee
woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen aangenomen mag worden dat de wonin
g een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting
oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Met een sluiting wordt de
bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit
gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen
drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van e
en‘loop’ naar de woning, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakte
r vande maatregel minder groot kan maken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 augustus
2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327, en 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251). Feitelijke handel in of
,vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en
verklaringen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400) of het
in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal,
verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens (vergelijk de uitspraak van de
Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148).
Evenredigheid
4.2. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de
sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn de hierna te
bespreken omstandigheden van belang.
Verwijtbaarheid
4.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 14 maart 2018,
ECLI:NL:RVS:2018:851, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b,
eerste lid, van de Opiumwet. Ook als tegen de betrokkene een strafzaak voor de overtreding is
aangespannen en die strafzaak vervolgens door een sepot, vrijspraak, ontslag van alle
rechtsvervolging of anderszins niet in een straf resulteert, betekent dat niet dat de burgemeester va
n sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting
staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure (zie de uitspraken van de Afdeling va
n 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395, van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:313, en van 10
november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3512). De vraag of de rechthebbende een verwijt van de
overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de
beoordeling van de evenredigheid van de sluiting, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4
juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan
afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkhe
id
van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt
van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de
hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (vergelijk de uitspraak
van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). Van degene die een woning verhuurt
wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand word
t
gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden o
p
het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken.
Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand (vergelijk de uitspraak
van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2462).
Gevolgen van de sluiting
4.2.2. Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is
op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een
bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet
om
een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf.
Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regele
n, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de
sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan
terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract word
, t ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene
door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een
woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale
huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016,
ECLI:NL:RVS:2016:2840). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten,
bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt (vergelijk d
e uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719) of gezien de ernst van de
overtreding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149).
Aanwezigheid minderjarige kinderen
4.2.3. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere
omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van
minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in
redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van
het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich
voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In begins
el zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende
woonruimte (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046).
Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij
gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn o
m iets te regelen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016,
ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562).