(Vroeg)moderne Geschiedenis (1500 – 1800)
Samenvatting artikelen
Week 1: Expansie
Mancke, ‘Early Modern Expansion and the Politicization of Oceanic Space’.
Mancke maakt het punt dat de uitbreiding van Europese politieke macht en territoriale
controle tijdens de vroegmoderne periode in verband stond met de politisering van de
oceaanruimte. Zij betoogt dat het begrip 'oceaan' in deze periode werd omgevormd van een
neutrale ruimte tot een politiek betwiste ruimte, waarbij staten elkaar beconcurreerden om
controle over de handelsroutes en handelsposten in de oceaan te krijgen. Allereerst wijst ze
erop dat de vroegmoderne Europese staten, zoals Portugal, Spanje en Nederland, hun
territoriale controle en economische macht uitbreidden door middel van de oprichting van
handelsposten en kolonies in overzeese gebieden. Hierbij ging het vaak om strategisch
gelegen locaties, zoals de Kaap de Goede Hoop en de Straat van Magellaan, die van vitaal
belang waren voor de handelsroutes naar Azië en de specerijenhandel. Mancke geeft ook
voorbeelden van politieke conflicten die voortkwamen uit de politisering van de
oceaanruimte, zoals de oorlogen tussen Engeland en Nederland in de 17e eeuw om de
controle over de handel in specerijen en slaven.
Burnard en Riello, ‘Slavery and the new history of capitalism’.
Slavernij was belangrijk bij het bewerkstelligen van economische veranderingen in de
belangrijke vroege periode van industrialisatie. De William-these, dat geherinvesteerde
winsten van slavenhandel en slavenbezit buitengewoon belangrijk waren in de vroege
industrialisatie, blijft overdreven. De slavernij was niet de oorzaak van de Industriële
Revolutie (nooit expliciet door William gesteld, wat voorstanders van de NHC niet altijd
erkennen). Maar zoals Solow beargumenteert, en zoals Gareth Austin herhaald, leverde
koloniale handel een belangrijke, misschien zelfs noodzakelijke bijdrage aan de Britse
oorsprong van wereldwijde industrialisatie. Met andere woorden, de slavernij heeft impact
gehad op het patroon en de timing van hoe industrialisatie uitpakte. Op dit gebied zijn de
argumenten van de NHC accuraat.
Toch moeten sommige specifieke claims van de NHC worden aangepast. Als, zoals de NHC
stelt, slavernij en slavenplantages centraal staan bij het vormgeven van een modern
kapitalistisch systeem, dan moeten de goederen die op de plantages werden geproduceerd
door slaven dat ook zijn. Door zich uitsluitend te richten op arbeidsregimes, heeft de NHC een
scheve interpretatie opgesteld, die voorbijgaat aan het verband tussen arbeid, productie en
consumptie. Suiker en katoen zijn daarom de sleutels tot een verhaal van kapitalistische
transformatie dat niet alleen over macht en verkenning gaat, maar ook over het vormgeven
van wereldmarkten.
Groot-Brittannië heeft hard gewerkt om als katoenfabrikant een leidende positie in de wereld
te verwerven. Het produceerde goederen die consumenten wilden, niet alleen in Groot-
Brittannië, maar ook in Afrika en Amerika. Op de lange termijn slaagden Britse fabrikanten
erin goederen te produceren die consumenten bereid waren te kopen. Dankzij lage prijzen en
enorme hoeveelheden koopwaar creëerden Britse en uiteindelijk ook andere Europese
fabrikanten een vraag die andere producenten, met name in India, niet konden evenaren.
Ten tweede, door de nadruk te leggen op de rol van de katoenteelt in de vooroorlogse
Verenigde Staten, zijn de door de NHC ontwikkelde chronologieën problematisch. Het was in
, de eerste helft van de 18e eeuw dat de politieke economie van de slavernij het belangrijkst
was, niet in de tweede helft van die eeuw, of in de 19e eeuw, zoals de NHC stelt. De NHC
overdrijft het belang van slavernij voor de Industriële Revolutie en verdoezelt belangrijke
bijdragen van slavernij die de Britse, en meer in het algemeen Europese, economische groei in
de 17e en 18e eeuw hebben gevormd. Deze stonden los van het traditionele verhaal van een
plotselinge explosie van industriële activiteit in de tweede helft van de 18e eeuw.
Ten derde was het niet zo simpel dat Groot-Brittannië, in tegenstelling tot Qing China,
toegang had tot plantages en koloniale markten. Andere Europese rijken hadden grote
consumentenmarkten in hun Amerikaanse kolonies. Groot-Brittannië profiteerde het meest
van zijn rijk, dankzij een specifieke politieke economische visie die slavernij, plantages,
consumptie en belasting combineerde, zoals Williams stelde. De economie met hoge lonen en
veeleisende consumenten vormden een stimulans voor vroege industriëlen om zich sterk te
concentreren op de vraagzijde van de vraag-aanbodvergelijking. Hoge urbanisatiegraad in
Groot-Brittannië en zijn rijke koloniën, met stedelingen die graag Britse goederen wilden
kopen, versterkten de Britse voordelen alleen maar.
Concluderend, bij het bespreken van de bijdrage van slavernij aan de economische groei in de
18e-eeuwse Europese rijken, moeten we terugkeren naar het globale. Als we de totaliserende
tendens van de NHC accepteren, wordt Amerika, later versmald tot de Verenigde Staten, de
nieuwe kern in een Wallersteiniaans verhaal. Dit verhaal gaat ten koste van verklaringen die
de nadruk hebben gelegd op een veelheid aan factoren in het verband tussen kapitalisme en
slavernij; en dat heeft veel nagedacht over de economische mechanismen die een rol spelen,
afgezien van de alledaagse opvatting dat het geweld van misdadigers altijd wint. Misdadigers
kunnen veel winnen, maar ze winnen alleen als de structuren die macht behouden hun
gewelddadigheid levensvatbaar maken.
Week 2: Religie
Kaplan, ‘Fictions of Privacy’.
Religieus andersdenkenden genoten in Nederland een werkelijke vorm van tolerantie. De
mensen die naar schuilkerken gingen werden sporadisch lastiggevallen door de autoriteiten en
ook was de geheimhouding nooit erg streng: buren en vreemden wisten ook van het bestaan
van deze schuilkerken af. De term ‘schuilkerk’ wordt soms nog wel afgewezen, omdat er
overdreven is over de mate waarin aanhangers van deze kerken werden onderdrukt.
Enerzijds waren schuilkerken het resultaat van de repressie en intolerantie tegen religieus
andersdenkenden, zoals in Nederland de katholieken, door de officiële staatskerk (het
Calvinisme). Door deze repressie werden andersdenkenden gedwongen om hun godsdienst in
het geheim te belijden, binnen deze schuilkerken. Anderzijds boden deze schuilkerken ook
een zekere mate van tolerantie en vrijheid aan religieuze minderheden. In Nederland werd de
schuilkerk getolereerd en wisten de officiële autoriteiten ook van het bestaan en vaak ook de
locatie. Zo lang er geen ‘offense’ werd gepleegd, werden ze getolereerd, ze mochten niet
zichtbaar zijn, want in de publieke sfeer moest een illusie van religieuze eenheid worden
geschetst en dit kon alleen door deze schuilkerken verborgen te houden.
Zoals deze kerken laten zien, is een manier hoe tolerantie in deze eeuw werkte via de
onderscheiding tussen publiekelijk en privé aanbidden (worshipping). Zowel de religieus
andersdenkenden die kerkdiensten in deze gebouwen bijwoonde als de orthodoxe die deze
diensten tolereerde, deden alsof (pretense). Toch zorgde dit doen alsof voor een omweg om
een van de grote problemen van religieuze pluralisme: de centrale rol van religie bij het