CH5: Disorders of Early
Childhood
Developmental Tasks and Challenges
Related to Physiological Functioning,
Temperament, and Attachment
Er zijn drie biobehavioral shifts in de kindertijd. De eerste vindt plaats wanneer het kind
tussen 2 en 3 maanden oud is; het kind en de verzorgers raken gewend aan een baby buiten
de baarmoeder. Wanneer het kind tussen de 7 en 9 maanden oud is vindt de tweede plaats;
het kind leert communiceren, spelen, en is gewend aan een routine. De derde vindt plaats
wanneer het kind tussen de 18 en 20 maanden oud is; de peuter loopt en praat. Een
fysiologisch systeem dat onderliggend is aan dramatische veranderingen in de eerste
levensmaanden en -jaren, is het slaap-waaksysteem. Hoge kwaliteit slaap is geassocieerd
met cognitieve ontwikkeling en gedrags- en emotieregulatie en welzijn gedurende het hele
leven. Positieve relaties, bedtijdroutines, slaapomgevingen, en consistentie zijn geassocieerd
met betere slaap. Socioculturele factoren hebben ook invloed op de ontwikkeling van
slaappatronen. Er zijn raciale en etnische slaapverschillen, waar veel verschillende factoren
aan bijdragen. Slaap en de mentale gezondheid zijn aan elkaar gerelateerd.
Temperament kenmerken zijn vroeg-beginnende basisdisposities in de domeinen van
activiteit, affectiviteit, aandacht, en zelfregulatie, en deze disposities zijn het product van
complexe interacties onder genetische, biologische, en omgevingsfactoren over de tijd heen.
Hier zijn twee brede dimensies voor; reactivity omvat de prikkelbaarheid en reactiviteit van
het kind, regulation omvat wat kinderen doen om hun reactiviteit onder bedwang te
houden. Genetische, psychologische, en relatiefactoren beïnvloeden hier de processen en
uitkomsten van. Er is een constante interactie tussen de reactiviteit en de regulatie.
Surgency reflecteert de sociability en positieve emotionaliteit van het kind. Negatieve
affectiviteit reflecteert predisposities voor angst- en frustratie/boosheidervaringen. Effortful
control reflecteert de pogingen tot het reguleren van stimulatie en responsen. Bij de
dimensionele benadering wordt er naar temperament gekeken als een spectrum.
Typologische/categorische benaderingen gaan uit van categorieën of groepen kinderen
waarbij een collectie kenmerken meer informatie bieden dan de losse kenmerken of
dimensies zelf. Er zijn vier tot zes temperamentprofielen: (a) typische patronen van emotie,
activiteit, en regulatie, (b) hoge reactiviteit + hoog negatief affect + regulatiemoeilijkheden,
(c) hoge reactiviteit + hoge angst + regulatiemoeilijkheden, en (d) hoge reactiviteit + positief
affect + verschillende regulatieresponsen. Temperamentprofielen zijn geassocieerd met
huidige en latere adaptatie, en met huidige en latere moeilijkheden. Psychologische
processen onderliggend aan temperament worden beïnvloed door biogedragsfactoren zoals
prenatale risico’s. Opgroeien in dezelfde familie zorgt er niet voor dat je hetzelfde
temperament als je sibling krijgt. Dimensies van opvoeden die een impact hebben op het
,temperament zijn warmte en positieve en negatieve controle. De invloed van verzorgers op
de ontwikkeling van regulatie in de baby- en peutertijd is groot. De observatie van het kind
van de emotieregulatie van de ouders, emotiegerelateerde opvoedpraktijken, en het
emotionele klimaat van de familie dragen bij aan de vroege emotieregulatiecapaciteiten en
vaardigheden van het kind. Positieve opvoedpraktijken vormen een beschermende factor
tegen overmatige emotionele opwinding. Goodness of fit beschrijft de wisselwerking tussen
het temperament van het kind en de opvoedpraktijken van de ouders. Deze kan goed of
slecht zijn, maar ook alles daar tussenin. Sommige mismatches hebben juist positieve
gevolgen. Meer en extremere mismatches zijn problematischer. Volgens differential
susceptibility zullen kinderen met risicovolle temperamenten worden vaak negatief
beïnvloed door problematisch ouderschap en andere nadelige externe contexten, maar ook
positief beïnvloed door responsief ouderschap en positieve externe contexten. Onderzoek
wijst erop dat jongens hoger scoren op surgency schalen, en meisjes hoger op effortful
control. Temperamentkenmerken worden consistent vertoond en zijn progressief stabieler
met de tijd, extremere temperamentprofielen zijn het meest stabiel.
Belangrijke formatieve taken in het eerste levensjaar zijn het ontwikkelen van een
hechtingsrelatie, een rudimentair idee van het zelf, en een basisbegrip van anderen en de
wereld. De meeste baby’s bloeien het beste in omgevingen die hun behoeften verzorgen op
manieren die vooral sensitief, redelijk consistent, en vaak warm zijn. Er zijn een aantal
definiërende kenmerken van verzorgers: het bieden van een veilige haven, proximity
maintenance toestaan voor een kind die nabijheid zoekt en geen separatie wil, en het
vaststellen van een veilige basis. In moeilijke of stressvolle situaties vormen hechtingen met
ouders een diep gevoel van veiligheid. Sensitiviteit van verzorgers, beschikbaarheid en
responsiviteit dragen bij aan de emotioneel saillante overtuigingen en verwachtingen van
kinderen gerelateerd aan henzelf, romantische partners, en de wereld.
Resistant attachment of anxious/ambivalent attachment is gerelateerd aan inconsistentie
of onvoorspelbaarheid van de verzorgers. Deze kinderen zijn vaak onzeker en angstig over
zichzelf, hun verzorgers, en hun situaties. Avoidant attachment of anxious/avoidant
attachment is gerelateerd aan onvoldoende zorg. Ook overmatig controlerende zorg kan
hier ook invloed op hebben. Deze kinderen zijn emotioneel afgesloten en afwezig, met het
gevoel dat ze minder waardig zijn voor zorg. Disorganized attachment is gerelateerd aan
een verzorger die waargenomen wordt als eng, bang, kwaadaardig, of als een alarmbron.
Kinderen vertonen gedrag en emoties die niet goed georganiseerd zijn met betrekking tot
het vaststellen of het behouden van een gevoel van veiligheid. De consistentie en intensiteit
van het patroon van dit gedrag leidt tot de classificatie disorganized. Sensitiviteit van de
verzorgers is de belangrijkste factor bij de ontwikkeling van de hechtingspatronen van
kinderen. Toch is het voorzien van een veilige basis door een verzorger waarbij die reageert
op beide kanten van het hechting-exploratie continuüm is voorspellender voor de
hechtingsstatus. Betekenisvollere leermomenten over relaties vinden plaats in stressvolle
situaties. Emotionele en cognitieve input hebben ook invloed op de verzorgende omgeving
van het kind. Verschillende siblings hebben verschillende relaties met de verschillende
verzorgers, en kunnen dus ook verschillende hechtingsstijlen hebben. Onderzoek naar
genetische factoren ondersteunt de differential susceptibility hypothesis.
,Vroege hechtingsprocessen zijn gerelateerd aan de vroege neurologische en fysiologische
ontwikkeling. Daarnaast beïnvloedt de hechtingsrelatie de urgentie en organisatie van
emotieregulatie en de centrale rol van emotie in de vroege ontwikkeling van persoonlijkheid.
Ten derde is de hechtingsrelatie een prototype voor toekomstige relaties. Als laatste is de
vroege hechting geassocieerd met latere positieve socio-emotionele uitkomsten.
Hechtingsstijlen zijn over het algemeen stabiel, maar kunnen ook nog veranderen.
Hoge levels van angst of gedragsinhibitie in het temperament zijn geassocieerd met een
verhoogd risico voor internaliserende problemen. Gedragsinhibitie is niet predicatief voor
latere problemen, en zorgt voor een lager risico op externaliserende problemen. Kinderen
van ouders die overmatig betrokken, controlerend, of intrusief zijn hebben slechtere
uitkomsten. Negatieve affectiviteit (boosheid/frustratie en disregulatie) is geassocieerd met
een verhoogd risico voor zowel internaliserende als externaliserende problemen.
Irriteerbaarheid wordt gereflecteerd door de lage drempel voor agitatie, frustratie, en
boosheid als reactie op een geblokkeerd(e) doel of beloning. Hierbij zijn een aanhoudende
boze stemming en uitbarstingen van intense boosheid aanwezig. Chronische en zware
irriteerbaarheid zijn gerelateerd aan verschillende stoornissen.
Een onveilige hechting leidt niet altijd tot slechte uitkomsten, maar is wel een risicofactor.
Het heeft in de kindertijd al invloed op de sociale vaardigheden en sociale uitkomsten, en
gedurende het hele leven kan het relatieproblemen met zich meebrengen. Een
ongeorganiseerde hechting heeft een hoger risico dan de andere hechtingen, en is vaker
geassocieerd met latere externaliserende symptomen dan internaliserende symptomen.
Disorders of Early Development
Door vroege identificatie en behandeling van atypische patronen van eten, slapen, en
hechting, hebben kinderen een grotere kans op betere onmiddellijke en lange-termijn
uitkomsten.
Avoidant/Restrictive Food Intake Disorder
Het is moeilijk te zeggen wanneer er sprake is van een probleem of stoornis als het gaat om
eetpatronen van kinderen, waardoor er weinig universeel geaccepteerde
eetstoorniscategorieën zijn in de kindertijd.
Avoidant/restrictive food intake disorder (ARFID) wordt gediagnosticeerd wanneer er niet
voldaan wordt aan de voedings- en energiebehoeften van kinderen. Het eerste subtype
beschrijft kinderen die weinig interesse in eten hebben, het tweede subtype beschrijft
kinderen die sensorisch gevoelig zijn, en het derde subtype beschrijft kinderen die weinig
eten na negatieve ervaringen. Factoren die bijdragen aan succesvolle voeding bij kinderen
zijn de vaardigheden om honger en voldaanheid te voelen, oraal-sensorisch en oraal-
motorisch functioneren, ontwikkelingsgereedheid, en afgelopen voedingservaringen.
Opvallende eetgewoonten komen vaak voor bij kinderen en zijn vaak tijdelijk. De reactie van
, de verzorger(s) kan het probleem verergeren, en de problemen kunnen weer een negatieve
impact hebben op de verzorger(s).
Voedingsproblemen kunnen het resultaat zijn van ontwikkelingsvertragingen, genetische
aandoeningen, of abnormaliteiten van de orale anatomie. Temperament kan ook een rol
spelen; kinderen die te enthousiast of gestrest zijn om te eten hebben een risico.
Het is belangrijk een goede therapeutische band met de verzorger(s) te hebben, om de
schuld niet bij hen te leggen maar tegelijkertijd wel te kunnen focussen op hoe zij zich
kunnen verbeteren om de problemen van het kind te verminderen. De eerste stap van het
onderzoek bij het kind is gefocust op het verzamelen van data over de algemene gezondheid
en ontwikkeling van het kind. Er kunnen tests afgenomen worden en observaties worden
gedaan. De interventie is gefocust op de interactie van fysiologische, psychologische, en
omgevingsfactoren, en is afhankelijk van de therapeutische band met de ouders.
Behandelingen gaan van empirisch bewezen gedragsinterventies tot relatie-gefocuste
benaderingen.
Sleep-Wake Disorders
Sleep-wake disorders zijn slapeloosheid, verstoringen van de opwinding, en
nachtmerriestoornis. Slaapproblemen komen vaker voor bij jonge kinderen, en spelen vaak
een rol in de etiologie en loop van verschillende niet-slaap-waak stoornissen. Problemen met
’s nachts wakker worden verminderen vaak met de tijd, terwijl problemen met in slaap
vallen stabieler blijven of verergeren. Emoties, stemmingen, aandacht, cognitieve
activiteiten, en sociale relaties worden vaak negatief beïnvloed door slaapproblemen.
Slaapprobleemtrajecten die omschreven zijn, zijn: aanhoudende slaapproblemen in de
kindertijd (8%), baby/peuter slaapproblemen (9%), milde slaapproblemen in de kindertijd
(14%), verergerende slaapproblemen (17%), en geen slaapproblemen (52%). Kinderen met
de slechtste slaap en het hoogste aantal risicofactoren hebben het vaakste internaliserende
symptomen. De vaardigheden zelfregulatie en zelfkalmering dragen bij aan slaapproblemen
en zijn gerelateerd aan onderliggende verschillen in de fysiologische systemen die
gerelateerd zijn aan opwinding en aandacht. Een moeilijk temperament, medische
aandoening, neuro-ontwikkelingsstoornis, een onveilige hechting zijn risicofactoren voor
slaapproblemen. Ouderlijke factoren en raciale, etnische, en culturele waarden en gebruiken
zijn ook belangrijk. Slaapstoornissen worden vaak gediagnosticeerd in combinatie met
voedingsstoornissen.
De beste interventie is preventie. Dit kan gedaan worden door middel van ouder-
educatieprogramma’s. gedragsinterventies en benaderingen gefocust op relaties en
ouderlijke steun worden ook gebruikt bij jonge kinderen. Onderzoek wijst erop dat de
interventies middelmatig effectief zijn.