Samenvatting Boom Bac, g geeee4 e ‘’Ma erii,ee4 c riiafriie ’ ’’
Re ’ cma ’
Het leerstuk rechtsmacht, of jurisdicte, houdt zich bezig met de vraag wanneer de Nederlandse
strafwet van toepassing is op een gepleegd SF. Als dat het geval is, heef het Nederlandse OM het
recht om tot vervolging over te gaan en kan de Nederlandse rechter deze verdachte berechten. In
art. 2 t/m 8c Sr zijn diverse aanknopingspunten voor echtsmacht te herkennen. Art. 8d Sr bepaalt dat
de werking van de voormelde artkelen wordt beperkt door uitzonderingen die in het volkenrecht zijn
erkend: zo kunnen vreemde staten niet aan de Nederlandse strafwet worden onderworpen en
genieten diplomateke ambtenaren immuniteit.
He u, gangcpun ,c ’e zogenoemee eriirii, orii,a4, e, cbeg,nce4, neergelegd in art. 2 Sr: Nederland
heef rechtsmacht indien strabare feiten op het Nederlandse grondgebied zijn gepleegd. Dit beginsel
wordt in de volgende artkelen aangevuld en gecorrigeerd.
- Oorspronkelijk nam de HR als ‘locus delictii (de plaats waar SF zich heef afgespeeld) alleen de
plaats van de lichamelijke gedraging aan. Vervolgens werd, zo blijkt uit het Azewijnse paard-arrest,
ook de plaats waar een door de dader gebruikt instrument efectef was, als locus delict aanvaard.
Sinds het Singapore-arrest is op dit punt de zogenoemde ubiquiteisleer de heersende leer: voor
hetzelfde feit kunnen meerdere loci delict gelden, een feit kan op meerdere plaatsen worden
begaan. In laatstgemeld arrest ging het om een geval van oplichtng, waarbij de valse stukken vanuit
Singapore naar Amsterdam werden gezonden: de plaats waar de stukken hun bestemming bereikten,
Amsterdam, kon mede als de plaats van het misdrijf worden aangemerkt.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog stal iemand een paard dat zich op Nederlands grondgebied bevond,
door vanaf de Duitse kant van de grens het dier met een lasso te vangen en over de grens te trekken.
De HR oordeelde dat NL rechtsmacht had ogv het territorialiteitsbeginsel, nu verdachte zich
bediende van een instrument dat zijn uitwerking had op Nederlands grondgebied en niet in
Duitsland: de leer van het instrument (Azewijnse paar).
-Het v4agbeg,nce4 in art. 3 Sr breidt het territorialiteitsbeginsel uit door aan te knopen bij de
registrate van een (lucht)vaartuig: NL heef rechtsmacht indien een SF aan boord van een in NL
geregistreerd (lucht)vaartuig heef plaatsgevonden.
-Het periicona4, e, cbeg,nce4 knoopt aan bij de persoon van de verdachte (a tief
periicona4, e, cbeg,nce4) of de persoon tegen wie het feit is gericht (pacc,ef periicona4, e, cbeg,nce4),
zie art. 5 Sr. In beginsel kan het daarbij zowel om Nederlanders gaan, als om personen met een vaste
woon- of verblijfplaats in Nederland (art. 5 lid 2 en art. 7 lid 3 Sr). Bij Nederlanders spreekt men wel
van het acteve en passieve natonaliteitsbeginsel, en bij personen met een vaste woon- of
verblijfplaats van het domiciliebeginsel. In sommige gevallen is bepaald dat de Nederlandse strafwet
ook van toepassing is op personen die pas na het plegen van het feit Nederlander worden (art. 7 lid 3
Sr). Ook is er rechtsmacht gevestgd over bepaalde gedragingen van personen met een specifeke
functe, zoals ambtenaren en schipper (art. 8 en 8a Sr).
-In art. 5 lid 1 Sr wordt voor de toepassing van het passieve personaliteitsbeginsel een eis van
dubbele strabaarheid gesteld: het feit dient zowel in NL als in het land waar het begaan is, strabaar
te zijn gesteld. Het wordt niet gerechtvaardigd geacht om iemand te strafen voor een feit dat in het
land waar het begaan is, geen SF is. Ook vanuit praktsch oogpunt is deze eis relevant: als het feit in
het buitenland geen SF is, kan daar ook geen opsporingsonderzoek worden verricht.
- Het bec ’eriim,ngcbeg,nce4 knoopt aan bij de bescherming van belangrijke natonale belangen. Het
kan dan bijvoorbeeld gaan om misdrijven gericht tegen de veiligheid van de staat (art. 4 sub a Sr), of
het vervalsen van munten en bankbiljeten of van rijkswege uitgegeven zegels en merken (sub c, zie
voort ook de feiten vermeld in sub d).
- Het un,veriica4, e, cbeg,nce4 knoopt aan bij feiten die tegen de (belangen van de) internatonale
gemeenschap zijn gericht of betrekking hebben op zogenoemde internatonaal beschermde
,rechtsgoederen. Hierbij valt te denken aan valsemunterij (art. 4 sub c Sr) en piraterij (sub e) Zie ook
art. 6 Sr.
- Van afgeleide rechtsmacht is, o.a., sprake indien Nederland de strafvervolging ogv een verdrag
overneemt (zie art. 8b lid 3 en 8c Sr).
De wete4,jke ee4, comc ’rii,jv,ng
He 4ega4, e, cbeg,nce4
- Wanneer is vastgesteld dat het feit (het gevolg van) een menselijke gedraging is, moet worden
gekeken of de gedraging past binnen een wetelijke DO. Dit koppelen van een menselijke gedraging
aan een wetelijke bepaling, ofewel DO, wordt – op aangeven van de OvJ – gedaan door de rechter.
Dit wordt kwalifceren genoemd. (adhv het rechterlijk beslissingsmodel: de materiele vragen, art. 350
SV).
- Het vereiste van de wetelijke DO is ook vastgelegd in art. 1 Sr, het legaliteitsbeginsel: ‘iGeen feit is
strabaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane strabepaling.ii Het legaliteitsbeginsel dient
de burger onder meer te beschermen tegen rechtsonzekerheid en willekeur, en wordt onderverdeeld
in een viertal deelbeginselen:
Het verbod van gewoonterecht (lex scripta); de paling moet geschreven zijn
Het gebod dat de bepaling duidelijk moet zijn (lex certa); uit de bepaling moet af te leiden
zijn welk specifek gedrag onder welke specifeke voorwaarden strabaar is.
Het verbod van terugwerkende kracht; iemand kan niet worden gestraf voor een gedraging
die ten tjde van het begaan van dei gedraging nog niet strabaar was.
Het verbod van analogie; analogie wil zeggen dat uit een bepaling een grondregel wordt
afgeleid en deze grondregel vervolgens wordt toegepast op een concreet geval dat niet onder de
aanvankelijke bepaling gebracht kon worden. Bij het toepassen van een wetelijke bepaling zal de
rechter altjd moeten interpreteren, omdat de wet praktsch nooit een omschrijving van dat precieze
gerag zal bevaten. Daarbij mag de rechter de bepaling wel ruim invullen (extensief interpreteren),
maar dus geen analogische interpretate toepassen.
De grens is vaak moeilijk aan te geven. In 1921 bedoelde de HR dat het aanmerken van afappen van
elektriciteit als het ‘iwegnemen van een goedii als bedoeld in de DO van diefstal (art. 310 Sr) geen
analogische maar een extensieve interpretate was (Elektriciteitsarrest). Een recenter voorbeeld
betref de beslissing van de HR om een virtueel amulet en masker uit het online spel Runescape ook
als een ‘igoedii aan te merken (Runscape-arrest).
Het kopiëren van computergegevens kon daarentegen niet als het ‘iverduisteren van enig goedii
worden aangemerkt. Ook het (onvrijwillig) noemen van een pincode kan niet als ‘iafgife van een
goedii worden bestempeld.
- Met ‘iwetelijkeii in art. 1 Sr wordt de wet in materiële zin bedoeld, wat betekent dat de bepaling
een algemeen verbindend voorschrif is. Hierdoor heef, naast de formele wetgever, een lagere
wetgever zoals de gemeente de bevoegdheid strabepalingen te maken (materieel strafrecht), want
deze kan immers voor burgers algemeen bindende regels opstellen, zoals APV-bepalingen. Een lagere
wetgever kan echter nooit strafvorderlijke bepalingen (strafprocesrecht) creëren.
M,cerii,jven en overii riiee,ngen
Strabare feiten worden onderverdeeld in misdrijven en overtredingen:
Misdrijven waren in oorsprong rechtsdelicten, waarmee delicten bedoeld worden die
indruisen tegen de fundamentele normen en waarden in een maatschappij. Te denken valt
aan moord, diefstal, verkrachtng enzovoorts.
Overtredingen zijn meestal wetsdelicten, gedragingen die strabaar zijn gesteld om de
maatschappij te ordenen en die niet zozeer fundamentele normen en warden schenden,
zoals verkeersregels of een delict als burengerucht (art. 431 Sr).
, In met name de bijzondere weten is dit onderscheid minder eenduidig, daar is het meestal de wet
zelf die het onderscheid maakt.
S ’u4evoriimen: opze (eo4uc)
Een ander verschil tussen misdrijven en overtredingen is dat de misdrijven altjd opzet of schuld als
BD hebben (subjecteve of schuldbestanddelen). Gesproken wordt dan van resp. doleuze en culpoze
delicten. Overtredingen hebben die bestanddelen niet, waardoor bij overtredingen opzet of schuld
niet hoef te worden bewezen. Het gaat dan dus vooral om de gedraging op zich. Dit hangt ook weer
samen met de ordenende functe van overtredingen: of iemand opzetelijk of per ongeluk door het
rode licht rijdt of te veel lawaai maakt, maakt voor het vaststellen van de overtreding niet uit.
De leerstukken opzet en schuld vallen onder de bredere noemer schuldvormen.
Opzet is willens en wetens handelen. Opzet kan op een aantal manieren als bestanddeel in een DO
van een misdrijf zijn verwerkt
- Met de term ‘iopzetelijk
- Met de term ‘iwetende datii
- Met de term ‘ioogmerkii
- Bij sommige misdrijven zit het opzet ‘iingebliktii. Dat betekent dat een (werk)woord in de DO
is verwerkt dat het opzet automatsch (impliciet) met zich meebrengt. Een voorbeeld hiervan
is huisvredebreuk (art. 138 Sr), waarin het woord ‘ibinnendringtii verwerkt is. Bij ingeblikt
opzet kan de hiervoor genoemde er ‘iopzetelijkii ingelezen worden.
Van belang is de plek waarop het opzet in een DO verwerkt is:
- Opzet moet worden bewezen op alle bestanddelen die na het opzetvereiste in de DO van
een artkel zijn opgenomen (behalve indien de term ‘ioogmerkii in de DO staat: bv. de
bestanddelen waar de verdachte geen opzet op hoef te hebben gehad (die kunnen voor het
opzetvereiste staan, maar soms ook daarachter), worden ‘igeobjectveerde bestanddelenii
genoemd
- Indien de term ‘ioogmerkii in de DO staat, hoef dit ‘ioogmerkii alleen bewezen te worden op de
een of twee bestanddelen die direct na het woord ‘ioogmerkii staan. Dit vormt daarmee een
uitzondering op de regel die hierboven staat.
Opzet wordt in een drietal gradates onderscheiden:
- Willens en wetens handelen (ook wel: vol(ledig) of zuiver opzet), waarbij de wil primair is
gericht op het gevolgd. Deze zuiverste vorm van opzet volstaat voor het bewijzen van alle
termen waarmee opzet in een DO tot uitng is gebracht.
Wanneer iemand een ander om het leven wil brengen en die persoon doodschiet, is er sprake van
willens en wetens handelen: hij weet dat het gevolg van zijn gedraging (het schieten met een
vuurwapen op die ander) is dat hij die ander om het leven zal brengen en dat is ook het gevolg dat hij
primair beoogt (wil).
- Noodzakelijkheids- of zekerheidsbewustzijn: het gevolg is niet primair gewild, maar hangt
wel onlosmakelijk samen met het primaire doel. Deze opzetgradate speelt in de
rechtspraktjk nauwelijks een rol.
Een beroemd voorbeeld is het Duitse Thomas van Bremerhaven-arrest, waarin de eigenaar van een
rederij een van zijn schepen wilde opblazen teneinde geld van de verzekering te krijgen Dat alle
opvarende bij de ontplofng om het leven zouden komen, stond vast, en dus was er opzet op de
dood van de bemanning.
- Voorwaardelijk opzet: dit is de opzetelijke variant van wat ook wel mogelijkheidsbewustzijn
wordt genoemd en vormt de ondergrens van het opzet.