Samenvatting Middeleeuwen I
H1: Romans, Christians, and Barbarians
De vroege Middeleeuwen vond plaats tussen 500 en 1000 n.C. Het Romeinse Rijk was in drie
opvolgers uit elkaar gevallen: Het Westerse Christendom, het Byzantijnse Rijk en de
islamitische rijken.
Voor de val van Rome diende Romeinse steden als centra van administratie en
belastinginningen. Het gewone Romeinse volk had meer gemeen met de “barbaren” die langs
de grenzen van het rijk handel dreven en invallen deden.
Het Christendom bloeide doordat veel christelijke koninginnen hun mannen aan het geloof
introduceerden (domestic proselytization / binnenlandse bekeringen). Monniken en nonnen
bekeerden voornamelijk de armeren en hielden de Romeinse werken in leven door ze te
kopiëren, te bewaren en te studeren. Het pausdom claimde de autoriteit van een geünificeerde
Kerk.
In de jaren 700s werkten de Karolingers samen met monniken, nonnen en pausen om een rijk
te bouwen die het Westerse Christendom bevatte. Zonder grote steden en een geschoolde
bureaucratie viel dit rijk echter uiteen door de invasie van Vikingen, monniken en Magyaren.
In het Westerse gedeelte van het rijk ontstond toen het feodalisme.
Rond 1000 kwam er een relatieve vrede, betere oogsten, groeiende handel, grotere en betere
kastelen en versterkte de Kerk.
Het Romeinse Rijk bestond al langer dan keizer Augustus (31 v.C.) en breidde zich in de
derde en tweede eeuw v.C. het meeste uit. Dit bracht welvaart en macht naar de hoofdstad,
maar deze werden niet evenredig verdeeld. De laatste eeuw van de Republiek eindigde dan
ook met burgeroorlogen en de moord op Julius Caesar (44 v.C.).
Augustus, Caesars achterneef, zorgde voor de Pax Romana. De oosterse provincies die al lang
voor Rome bloeiden, hadden de meeste bevolking en welvaart. De zuidelijke provincies
(Noord-Afrika) zorgden voor belangrijke grondstoffen. De noordelijke en westerse provincies
hadden weinig bevolking en welvaart.
Voor de gewone mens veranderde er weinig wanneer ze bij het Romeinse Rijk gingen
behoren, ze behielden hun talen, tradities en geloven. Griekenland kende een grote invloed op
de cultuur van Rome.
In West-Europa leefden de Kelten, zij kenden enige beschaving na de komst van de
Romeinen. De Romeinen expandeerden hun territorium in Noord-Afrika na de Punische
Oorlogen tussen Rome en Carthago in de derde een tweede eeuw v.C. Het Romeinse Rijk
kende een diverse bevolking en handelden veel met de rest van de wereld.
Het Romeinse Rijk ging uiteindelijk bijna ten val door 1) de barbaren langs de grenzen, 2) de
onstabiele keizerregimes, 3) plagen, 4) hongersnoden en 5) inflatie.
Keizers Diocletianus (r. 284-305) en Constantijn (r. 306-337) redden het rijk door de bouw
van een bureaucratie die door een groot leger, bureaucraten en leiders werd gesteund.
,Diocletianus trok een lijn door de Balkan en door het hart van Noord-Afrika waarmee hij
West- (met Rome) en Oost-Rome (met Constantinopel) scheidde. Na de dood van keizer
Theodosius (r. 378-395) werd deze administratieve scheiding permanent.
Het christendom was een religie die door verschillende bronnen werd gevormd, het werd eerst
getolereerd en daarna omarmd door keizers. Het kende zijn oorsprong in het jodendom en was
geïnspireerd op de preken van Jezus en daarna versterkt door de intellectuelen van Rome.
“Christendom” betekent letterlijk “Christelijk koninkrijk”.
Jezus was een jood die leefde in de provincie van Judea, een voormalige staat die onder
Romeinse controle kwam te staan. Het was een moeilijke provincie, omdat er veel onrust was
en religieus apart door de tolerantie van het joodse monotheïsme. Jezus werd uiteindelijk
gekruisigd in 30 n.C. door de Romeinen.
Volgens de christelijke geschriften is Jezus ooit uit de dood opgestaan en men verwachtte in
het vroege christendom dat hij dit snel nog eens ging doen. Ze aanboden hem als Christus, de
incarnatie van God. Later geloofden ze in de Heilige Drie-eenheid, dat Christus de zoon was
die ook God was.
Het christendom begon klein, als een joodse sekte, maar groeide snel. Onder Sint Paulus (c. 5
v.C. – 67 n.C.) werd het geloof voor alle mensen geopend.
Het christendom was oorspronkelijk een mysteriecultus, net zoals die van Isis (Egypte) en
Mithras (Perzië). Wat het onderscheidde hiervan is 1) het feit dat Jezus een bestaand
historisch persoon was en 2) de christelijke God de enige was volgens het geloof.
Monotheïsme was aantrekkelijk, omdat het duidelijk was.
Sommige vroege bekeerlingen konden hun geloof met geld en onderdak supporten, maar de
meeste bekeerlingen waren arm. Ze leefden vooral in de steden.
De doop was een van de sacramenten, net zoals de Eucharistie; het brood en de wijn. Het
Nieuwe Testament was gebaseerd op de verhalen van Matthew, Mark, Luke en John. Het
Oude Testament was gebaseerd op de Hebreeuwse Bijbel.
Christenen waren ook geïnspireerd door heiligen. Deze waren te herkennen door 1)
zelfontkenning en 2) hun martelaarschap. Hun verhalen werden vastgelegd in hagiografieën.
Het christendom werd steeds georganiseerder en er ontstond een onderscheid tussen clerici
die de Kerk organiseerden en de sacramenten administreerden en de leken die ze dienden.
Aan de onderkant van de kerkelijke hiërarchie stonden de priesters die door bisschoppen
werden gecontroleerd die een regio of bisdom beheersten en weer door aartsbisschoppen
werden gecontroleerd. Bovenaan de hiërarchie waren de patriarchen, de bisschoppen van
Rome, Alexandria, Antioch, Jeruzalem en later Constantinopel. Peter werd de eerste paus.
Het christendom onderscheidde zich van de andere geloven, behalve het jodendom, omdat het
de andere goden weigerde te accepteren. Hierom zijn er gewelddadige vervolgens geweest.
Na het falen van deze vervolgingen door Diocletianus gaven de keizers toe aan het
,christendom. In 313 gaf keizer Constantijn de christenen officiële tolerantie. Er werden
kerkraden opgericht om onenigheden over het geloof op te lossen en er kwam een nieuw
moreel. Gladiatorengevechten maakten plaats voor paardenraces, maar slavernij bleef bestaan.
Keizer Theodosius I (r. 378-395) verbande de aanbidding van de Romeinse goden.
Na twee gefaalde Jodenopstanden in 70 en 135 n.C. was Judea verwoest en werden joden
verbannen uit Jeruzalem en verlieten veel joden Judea. Door de bestaande traditie van
Romeins respect voor de joodse “voorouderlijke wet” konden zij hun geloof zonder lastig
gevallen te worden, behouden.
Toen het christendom in de vierde eeuw groeide, bleven joden hun geloof behouden hoewel
met wat meer afgunst. Rond 500 was het jodendom verspreid over de Mediterraanse wereld,
maar was de tolerantie verminderd.
Het neoplatinisme geloofde in één god die oneindig, onbekend en onbereikbaar was behalve
door mysterieuze ervaringen. Hierdoor leek het erg op de mysteriecultussen.
Geïnspireerd door Philo van Alexandrië (13 v.C. – 50 n.C.) begonnen christelijke theologen
het Oude Testament te beschouwen als tekst die het christendom voorspelde. Anderen vonden
dat god zoveel beter was dat het intellectueel onnodig en onverstandig was om hem te
begrijpen. Tertullianus was het daarmee mee eens.
Vroege christenen discussieerden veel over hun geloof. Op het eerste Concilie van Nicaea in
325 werd besloten dat Christus compleet menselijk en goddelijk, een deel van de Heilige
Drie-Eenheid die altijd al had bestaan en op een geven moment als Jezus had geleefd. dit was
goed voor de orthodoxie, maar wie het daar niet mee eens was, werd vanaf toen als ketter
gezien.
Het Concilie van Nicaea was een verlies voor het arianisme, die geloofden dat Jezus niet
helemaal goddelijk was. De katholieke christenen behaalden ermee een winst.
De orthodoxie werd nog verder bepaald door Sint Ambrosius (c. 339-397), Sint Jerome (c.
340-420) en Sint Augustinus (354-430). Zij waren belangrijk in de politieke en kerkelijke
affaires toendertijd.
o Ambrosius was de bisschop van Milaan en zijn belangrijkste daden waren zijn
conversie van Augustinus en het vestigen van de kerkelijke macht boven die van een
koning.
o Jerome maakte de Vulgaat Bijbel, gebaseerd op zijn Latijnse vertaling van de
Hebreeuwse en Griekse Bijbel.
o Augustinus was de bisschop van Hippo in Noord-Afrika waar hij boeken schreef tegen
de heidense en ketterse doctrines.
In de handen van Augustinus werd het neoplatinisme de basis voor de christelijke theologie
waar de materiële wereld minder belangrijk was dan de spirituele wereld, maar die de creatie
, van een liefhebbende God was die ook nog actief erin was. Het was daarom de bedoeling om
de zuivering van Jezus’ opoffering waar te maken.
Met zijn De Stads God wees Augustinus het idee dat de geschiedenis zichzelf herhaalt af en
geloofde hij in een begin en eindpunt van de wereld.
Sommige christenen begonnen het ascetisme extreem te nemen en geloofden dat elke christen
celibataire levens moesten gaan leiden, maar Augustinus wees dat idee af in zijn Over het
Goede van het Huwelijk. Dit werd de basis voor de canon wet in de Middeleeuwen over
trouwen, scheiden en anticonceptie.
“Barbaren” betekende oorspronkelijk gewoon buitenlander. Dit is dezelfde term die voor de
germanen gebruikt wordt in historische context. Romeinse grenzen hadden altijd de mensen
onder Romeinse autoriteit gescheiden van mensen die dat niet waren. De grens werd
gecreëerd door de Rijn en de Donau, waar in de vierde eeuw veel druk op werd gelegd door
buitenlanders die de Romeinen graag binnenlieten. Het ging vooral om de germanen, kelten,
slavische volkeren en mensen uit het Midden-Oosten. Deze volkeren waren extreem fluïde.
Veel van onze bronnen komen van Romeinse commentaren, maar deze zijn heel gebaseerd.
Een van deze bronnen is Taciticus’ Germania.
De Romeinen handelden ook met de barbaren, maar mochten hen geen wapens verkopen. In
plaats daarvan verkochten ze luxegoederen. Vanaf de late derde eeuw werden er ook veel
soldaten gehaald die in het Romeinse Rijk de grenzen tegen andere barbaren gingen
verdedigen. Ze hadden de Romeinse cultuur deels overgenomen en velen waren bekeerd tot
het arianisme.
De ambachtslieden maakten goed metaalwerk en gebruikten ijzeren hulpmiddelen en
wapens. Wat belangrijk was voor hen was: verwantschap, oorlogsbonden, wetten en later
etniciteit.
Iemands afkomst werd via moeder en vader getraceerd waardoor de clans heel groot en fluïde
waren. Wanneer iemand iemands familie vermoorde, kon er een vete worden uitgeroepen wat
tot oorlog leidde. Later kon dit met wergild worden voorkomen, dit was een som geld die de
moordenaar aan de familie moest betalen.
Verwantschap stond tegenover oorlogsbanden, een comitatus, een groep strijders
samengebonden door hun loyaliteit aan hun krijgsheer.
Barbaren vonden gemeenschap in wetten, verwantschap en comitatus. Barbaarse wetten
verschilden per stam en waren gebaseerd op gewoonte en traditie. Voor de mensen van hoge
rank werkte de wet door compurgatie, waarmee ze konden zweren op hun zaak. De gewone
mens kenden een proces door beproeving.
De barbaren begonnen steeds meer permanente koningrijkjes te vormen, die ze behielden door
het idee van een gedeeld verleden en de creatie van etnische oorsprongen.