Psychologie Kwartiel 6: Intern
Psychosociale gevolgen van chronische aandoeningen
Leerdoelen: Na het college en bestudering van de literatuur kan de student:
- Beschrijven wat een chronische aandoening is en het verschil tussen een langlopende en levensbedreigende
aandoening benoemen.
- Benoemen welke modellen gehanteerd worden als er blijvende gezondheidsproblemen blijken te zijn, het
fasemodel en het taakmodel.
- Uitleggen welke factoren van invloed zijn op het omgaan met een crisis in iemand gezondheid (crisistheory).
- Omschrijven wat het coping proces inhoudt, adaptieve opgaven en coping vaardigheden.
Onder chronische aandoeningen verstaan we ziektes die aanhouden voor een lange periode en over het algemeen vaak nog
erger worden. Een chronische aandoening is onomkeerbaar, instabiel en duurt een leven lang. Het kan in uitersten gevallen
zelfs nog een oorzaak zijn van de dood. Chronische aandoeningen komen steeds vaker voor. In westerse samenlevingen had
in 2012 nog ongeveer 26% een chronische aandoening, in 2016 lag het percentage al op 58%. Van al die mensen ervaart
33% van de populatie serieuze problemen, er is een professionele zorgverlener in beeld om op de juiste wijze om te
gaan/behandeld te worden voor de chronische aandoening. Er zijn veel chronische aandoeningen, de meest voorkomende:
- Reuma
- COPD/astma
- Diabetes
- CNA
- Hart- en vaatziekten
- Depressie
- Dementie
Er zit een verschil tussen het hebben van een ziekte en het hebben van een aandoening. Bij het hebben van een aandoening
is er sprake van schade aan het lichaam. Het tast de pathologische conditie van het lichaam aan, het is objectief. Bij ziek zijn
heeft het eerder te maken met de klachten, het is een subjectief iets. Als gevolg van een aandoening kunnen er
veranderingen optreden in het gedrag, denk aan cognitieve en emotionele veranderingen, maar ook aan het verschil in
activiteit zoals sporten. Daarnaast kun je ook een chronische aandoening hebben, maar je niet altijd ziek voelen.
Chronische aandoeningen vloeden op meerdere aspecten van het leven invloed uit, denk daarbij aan het SCEGS-model. Het
hebben van een aandoening beïnvloedt het somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige en het sociale. Hou hiermee
rekening met de patiënt en vraag het ook uit. Verschillend van andere chronische aandoeningen zijn CNA’s. Bij de overige
aandoeningen zijn neuropsychologische problemen een reactie op het hebben van een ziekte, maar bij een CNA is dat juist
al de oorzaak. De symptomen waren al aanwezig en zijn dus geen reactie op.
Mensen reageren in fases op een chronische aandoening, dat fase-model zit als volgt in elkaar:
1. Fase 1: ontkenning; door je af te sluiten leer je op je eigen tempo omgaan met de situatie. Het is een
beschermingsmechanisme van het lichaam die langzamerhand meer toelaat.
2. Fase 2: woede; het is gezond om de woede te laten uiten, hoe meer je de woede zelf voelt, hoe sneller je er ook
weer vanaf bent. Wel is het belangrijk dat de woede niet de controle over de patiënt neemt.
3. Fase 3: onderhandelen; er wordt in deze fase valse hoop gegeven, door beloftes en eisen te stellen aan jezelf
probeer je het leven weer op de rit te krijgen, het is een hopeloze poging tot teruggaan naar hoe het was. Een
andere factor die hier veel bij komt kijken is het gevoel van schuld.
4. Fase 4: depressie; een depressie wordt veel geassocieerd met rouw, het is een reactie op het besef van het
hebben van een chronische aandoening. Er hangt een sombere stemming en de buitenwereld voelt als ‘te veel’
aan. Een patiënt kan zich hopeloos voelen en zelfs gedachten hebben over zelfmoord.
5. Fase 5: aanvaarding; in de laatste fase vindt er een acceptatie van de chronische aandoening plaats. De emoties
worden stabieler en het leven zoals het was wordt achtergelaten en de patiënt staat open voor het ‘nieuwe’ leven.
Het nadeel van het fase-model is dat de patiënt passief is. Het model kan wel gebruikt worden als basis om de patiënt te
begrijpen en ook voor de sociale omgeving. Maar het model richt zich vooral op hoe de patiënt zich op het moment voelt en
er wordt geen daadwerkelijke actie ondernomen. Bij de crisis theory is er sprake van een taak-model, de patiënt moet zich
aanpassen en omgaan met adaptieve opgaven. Het is ontworpen om het gedrag te omschrijven en te begrijpen van
patiënten die om moeten gaan met chronische problemen.
, Crisis theory (MOOS)
Volgens het bovenstaande model wordt het coping proces beïnvloedt door drie factoren:
1. Ziekte gerelateerde factoren; denk aan de gevolgen die een ziekte meebrengt.
a. Het gevoel van bedreiging van een ziekte: pijn en het veranderen.
b. Regime van medische behandelingen: pijn en bijwerkingen van medicatie.
2. Achtergrond en persoonlijke factoren; demografisch en persoonlijk niveau.
a. Personaliteit: wat voor persoonlijkheidstype heeft iemand.
b. Leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, religie, zelfverzekerdheid, ect.
c. Ervaring van schuldgevoel: de patiënt geeft zichzelf de schuld dat diegene een aandoening heeft.
3. Fysieke en sociale omgevingsfactoren; hoe de omgeving eruitziet.
a. Fysiek: ziekenhuis en thuiswoning.
b. Sociaal: steun van anderen en sociale contacten.
Die drie factoren beïnvloeden de manier hoe een patiënt omgaat met een chronische aandoening, de coping. Als eerst vindt
er cognitive appraisal plaats, hoe ziet de patiënt de ziekte? Het kan per persoon heel erg verschillen wat voor een
ziektebeeld iemand heeft. De een ziet het als beperkend, maar iemand kan het ook als een uitdaging zien of juist een
bedreiging. Gebaseerd op het ziektebeeld wordt er op een bepaalde manier met de aandoening omgegaan. Wanneer dit
‘positief’ is dan komt dat naar voren in de coping, er wordt op een gezonde/juiste manier mee omgegaan. Wanneer er
sprake is van een ‘negatief’ ziektebeeld zullen adaptieve opgaven worden ingezet door een zorgverlener. Die opgaven vallen
onder te verdelen in twee categorieën:
1. Gerelateerd aan aandoening/behandeling; aanpassen aan symptomen/beperkingen, aanpassen aan de
zorgomgeving en de daarbij horende medische procedures en het ontwikkelen van een goede relatie met de
zorgverleners.
2. Gerelateerd aan psychosociaal functioneren; negatieve gedachten controleren, en positief zelfbeeld ontwikkelen,
familie- en vriendenbanden herstellen/onderhouden en goed voorbereiden op een nog onbekende toekomst.
Uiteindelijk zal de patiënt dus op een manier omgaan met een chronische aandoening, daarvan kennen we 2 manieren
vanuit de eerste dimensie van coping:
1. Probleemgeoriënteerde coping: gedrag gericht op het zoeken van oplossingen, het handelen, als de situatie lijkt te
veranderen. Bv. informatie opzoeken of het volgen van training.
2. Emotiegeoriënteerde coping: gedrag gericht op het anders aankijken tegen situaties, de situatie anders
interpreteren. Bv. support bij omstanders zoeken of herdefiniëren van de situatie.
Uiteindelijk kunnen de meeste patiënt met een chronische aandoening zich zelfstandig aanpassen aan het omgaan met de
aandoening, zonder verdere hulp/interventies van een zorgverlener.