Samenvatting
Persoonlijkheidsleer
Zes psychologische stromingen en één cliënt
1
,4: Cognitief-gedragstherapeutische benaderingen
4.1 Inleiding
Bij de cognitief-gedragstherapeutische benadering (CoGB) ziet men een stoornis als een
denk- en gedragsprobleem. De therapie richt zich dan ook vooral op het veranderen van
het denken van de cliënt en op het aanleren van of stimuleren tot nieuw gedrag.
Behaviorisme en cognitieve psychologie
De wortels van de cognitieve gedragstherapie liggen in twee psychologische stromingen,
namelijk het behaviorisme en de cognitieve psychologie. Het behaviorisme vormt het
theoretisch kader van de gedragstherapie, de cognitieve psychologie dat van de
cognitieve therapie. Beide benaderingen zijn inmiddels geïntegreerd in de cognitieve
gedragstherapie.
De cognitieve psychologie ziet de mens als een informatieverwerkend systeem, als een
soort computer: we hebben vaak allerlei automatische verklaringen, gedachten over de
wereld en onszelf. Ons gedrag wordt beïnvloed door onze interne software die bepaalde
interpretaties genereert voor datgene wat we meemaken. Als we ons naar onze
interpretaties gedragen, worden ze ook bevestigd. Op deze manier kunnen vicieuze
cirkels ontstaan.
Attributies
Het toeschrijven van een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak noemen we attributie.
Psychologische attributietheorieën hebben verschillende soorten attributies onderzocht.
Abramson heeft een speciale attributietheorie van depressie geformuleerd. Bij het
attributieproces worden drie dimensies onderscheiden:
1. Stabiel versus instabiel: is de oorzaak permanent aanwezig (stabiel) of tijdelijk
(instabiel)?
2. Intern versus extern: wordt de oorzaak aan jezelf toegeschreven of aan de
omgeving?
3. Globaal versus specifiek: ligt de oorzaak aan een bepaalde situatie (specifiek) of
geldt het voor alles (globaal)?
Als er iets vervelends gebeurt en je bent in staat dat toe te schrijven, te attribueren, aan
instabiele, specifieke oorzaken, biedt dat meer aanknopingspunten om er in de toekomst
niet opnieuw mee te maken te krijgen dan als je dat aan globale, stabiele eigenschappen
van jezelf toeschrijft.
Mensen die depressief zijn, attribueren negatieve gebeurtenissen op een interne, stabiele
en globale manier en attribueren positieve gebeurtenissen juist op een externe,
instabiele, specifieke manier. Depressieve mensen plaatsen successen meestal buiten
henzelf, terwijl zij vervelende zaken juist als bij henzelf horend waarnemen.
Locus of control
De manier waarop je gebeurtenissen attribueert, heeft te maken met je locus of control.
Dit geeft aan waar je het controlepunt legt over de zaken die je meemaakt. Als je een
interne locus of control hebt, heb je het idee dat je invloed hebt op de dingen die je
meemaakt. Bij een externe locus of control denk je dat dingen je overkomen, dat je er
niets aan kunt doen.
Een interne locus of control biedt mogelijkheden om ons te ontwikkelen. Vooral specifiek
kijken naar je eigen aandeel in situaties en naar de effecten van je gedrag helpt bij het
beter leren omgaan met allerlei gebeurtenissen. Mensen met een externe locus of control
denken dat ze geen invloed hebben op hun situatie.
2
,Aangeleerde hulpeloosheid
Als je denkt geen invloed te kunnen uitoefenen op je situatie, kun je in een toestand
komen van geleerde hulpeloosheid. Hierbij is er sprake van een externe locus of
control. Je hebt het gevoel overgeleverd te zijn aan de omstandigheden. Vaak is hier een
geschiedenis aan voorafgegaan waarbij je gedrag geen positief effect had.
Automatische verklaringen
Vaak hebben we niet in de gaten dat we een bepaalde verklaring kiezen voor wat we
meemaken ten koste van andere verklaringen. Dit gebeurt automatisch. We zijn ons er
meestal niet van bewust dat onze hersensoftware ons waarnemen en denken stuurt. De
cognitieve psychologie gaat ervan uit dat niet de dingen zelf bepaalde emoties en gedrag
oproepen, maar dat onze emoties en ons gedrag voortkomen uit de manier waarop we
over die dingen denken. Willen we onze gevoelens of gedrag veranderen, dan moeten we
anders met onze gedachten leren omgaan. We moeten leren denken over ons denken.
Dat wordt ook wel metacognitie genoemd. Daarnaast moeten we ook andere gedrag
leren en gaan uitproberen. Het veranderen van cognities (gedachten) en gedrag gaat
samen op.
Gedrag wordt tegenwoordig opgevat als een samenspel van cognitieve, affectieve en
gedragscomponenten. Gedragstherapie verschilt van de psychodynamische opvattingen
doordat er een nauwkeurige concrete analyse wordt gemaakt hoe gedachten, gevoelens
en gedrag elkaar in stand houden en er vervolgens concrete oefeningen worden gedaan
om dit te veranderen. In gedragstherapie worden veel trainingen gegeven om ander of
nieuw gedrag te leren, om de zelfcontrole te verbeteren, om de aandacht anders te
richten of om anders te leren denken.
Tandwielschema
Gebeurtenissen, gewaarwordingen, gedachten, gevoelens, gedrag en de gevolgen
hiervan grijpen in elkaar en kunnen als een systeem worden gezien dat elkaar in positieve
of negatieve zin in gang houdt. Schacht en De Raedt geven dat weer in een
tandwielmodel. Het systeem kan door alle tandwielen in beweging worden gebracht: door
externe gebeurtenissen, maar ook door emotionele schommelingen, bepaalde
waarnemingen of gedachten en interpretaties of door iets te ondernemen. De kunst is om
het systeem goed in beeld te krijgen en doelgericht aan de knoppen, of wielen, te gaan
draaien, zodat iemand beter functioneert. Hiervoor zijn diverse trainingen ontwikkeld.
Executieve functies
Het controleren van gedrag wordt geregeld door de executieve functies in de hersenen.
Het gaar hier om twee functies, ook wel ‘hete’ en ‘koude’ functies genoemd. Koude
executieve functies zijn gericht op het kunnen remmen of controleren van verschillend
gedrag. Het gaat om controle van vaak automatische processen. Hete executieve
functies hangen samen met het kunnen nemen van besluiten over het al dan niet
vertonen van gedrag. Beide functies kunnen verstoord zijn.
4.2 Gedragstherapie
De gedragstherapie is geënt op het behaviorisme, een psychologische stroming die zich
afzette tegen de psychoanalytische therapieën en zich uitsluitend wilde bezighouden met
waarneembaar gedrag. Allerlei emotionele problemen kunnen volgens de behavioristen
veel beter worden opgelost door cliënten ander gedrag te leren. Gedragstherapeuten
stellen dat iemand met problemen op de een of andere manier verkeerd gedrag heeft
geleerd, of bepaald gedrag helemaal niet heeft geleerd. Gedragstherapeuten zien
emotionele problemen als gedragsproblemen.
Over gevoelens praten is niet effectief
Gedragstherapeuten lossen problemen niet op door met cliënten veel over gevoelens te
praten zonder dat dat leidt tot gedragsverandering. Veel praten over pijnlijke gevoelens
3
, houdt het probleem volgens hen juist in stand als je verder niets verandert aan je situatie
of je gedrag.
Gedragstherapeuten gaan veel doen met cliënten. Zij geven cliënten allerlei denk- en
doe-opdrachten en zij leren cliënten nieuwe vaardigheden. Naast vaardigheidstrainingen
worden ook zelfcontroleprocedures toegepast.
Exposure
Volgens gedragstherapeuten moeten cliënten juist die dingen leren doen die zij niet
kunnen, die zij vermijden, waar zij bang voor zijn of waar zij geen puf voor hebben. Dat
heet exposure: blootstelling aan datgene waar je bang en benauwd voor bent.
Gedragstendens
Door exposure kun je ook leren omgaan met een gedragstendens (neiging tot gedrag)
die je juist niet wilt uitvoeren. Cliënten kunnen gedragstendensen leren waarnemen van
gedrag dat zij niet willen vertonen. Cliënten kunnen lichamelijke gewaarwordingen leren
opmerken die voorafgaan aan dat gedrag. Exposure-therapie is er dan op gericht de
gedragstendens op te roepen en de cliënt vervolgens te leren om wat anders te gaan
doen dan wat hij meestal automatisch doet. Het leren opsplitsen van gedrag in een
gedragstendens en het gedrag zelf kan nuttig zijn bij cliënten die last hebben van
impulsief, agressief of dwanggedrag.
Vermijden is soms nuttig
Soms is het vermijden van situaties wel aan te bevelen. Je kunt bijvoorbeeld een lijst
maken van risicosituaties die je moet vermijden, zodat je problemen kunt voorkomen.
Vermijden moet je niet doen als het leidt tot problemen die je dagelijks functioneren
belemmeren. Dan is exposure noodzakelijk en is het goed om zelfcontroletechnieken en
nieuw gedrag te leren.
Exposure ‘in vivo’ en ‘in vitro’
Er bestaan twee vormen van exposure, namelijk ‘exposure in vivo’ en ‘exposure in vitro’.
Bij exposure in vivo zoek je in het echte leven datgene op waar je bang voor bent of
datgene wat fout gaat. Exposure in vitro houdt in dat je gedrag in een kunstmatige
situatie leert.
Drie vormen van leren
Gedragstherapeuten hebben verschillende vormen van leren onderzocht. De bekendste
zijn:
Klassieke conditionering
Operante conditionering
Model-leren
4.2.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering is onderzocht en beschreven door Ivan Pavlov en de
Amerikaanse psycholoog John B. Watson. Het gaat om een vorm van reflexmatig
associatief leren. Bekend zijn de experimenten van Pavlov met honden. Elke hond scheidt
speeksel af als hij voedsel ziet of ruikt. Dat is een bestaande biologische reflexmatige
reactie, ofwel een ongeconditioneerde respons (OCR). Het vlees is een
ongeconditioneerde stimulus (OCS), een stimulus waarop de hond automatisch een
reactie vertoont.
Als vlees enige tijd systematisch wordt gekoppeld aan een nieuwe stimulus, doordat er
bijvoorbeeld iedere keer als de hond vlees krijgt ook een bel gaat, zal de hond op den
duur ook speeksel afscheiden als hij uitsluitend de bel hoort, zelfs al is er geen voedsel te
bekennen. De nieuwe stimulus wordt dan een geconditioneerde stimulus (CS). De
hond heeft onbewust een nieuwe stimulus geassocieerd met voedsel, waardoor de reflex
die hoort bij het voedsel zich nu ook voordoet bij de nieuwe stimulus. De geleerde reflex
wordt de geconditioneerde respons (CR) genoemd.
4