Handboek Kwalitatieve Onderzoeksmethoden
Hoofdstuk 1: Wat is kwalitatief onderzoek?
1.1 - De familiefoto
● Observatie: onderzoeker is gedurende langere tijd aanwezig in sociale omgeving die hij wil bestuderen,
○ In veldnota’s schrijft onderzoeker neer wat hij ziet, hoort en meemaakt, en analyseert deze
vervolgens.
● Diepte-interviews: aan respondenten wordt gevraagd langdurig en diepgaand te vertellen over hun
leven in relatie tot het onderzoeksonderwerp.
● Case-study: één case staat centraal en informatie wordt daarover verzameld.
1.2 - Gemeenschappelijke genen in de familie
Tabel 1: Overzicht van de kenmerken van kwalitatief onderzoek
De vraagstelling en het doel ・Vraagstellingen gaan over complexe thema’s of betreffen sociale
van het onderzoek processen
・De dagelijkse werkelijkheid van de onderzochten staat centraal
Het onderzoeksdesign ・Is flexibel
・Gericht op studie in natuurlijke omgeving
・Gericht op holistisch begrijpen van de context
De dataverzamelingsmethode ・Veel dataverzamelingsmethoden ter beschikking
・Vaak beroep gedaan op meerdere methoden in één onderzoek
・Gebruik van methoden is flexibel
・Dataverzameling impliceert vaak een intens en/of langdurig contact met
het veld
De analyse ・Gebeurt o.b.v. teksten
・Doel is om betekenis te achterhalen
・Processen staan centraal
・Diepte begrijpen en niet representatief beschrijven
Rapportering ・Onderzochten worden betrokken bij resultaten
・Rapportering probeert context van geheel weer te geven
・Invloed van onderzoeker op onderzoeksopzet wordt expliciet in rekening
genomen
1.2.1 - De vraagstelling en het onderzoeksdesign
● Deductief perspectief: onderzoeker die door literatuurstudie en voorgaande resultaten met vooraf
bepaald schema zijn studieobject tegemoet komt.
● Inductief perspectief: schema’s worden bij onderzochten door onderzoeker zelf uitgezocht.
○ Onderzoeker wil begrijpen hoe sociale betekenisgeving tot stand komt, en hoe sociale
processen verlopen.
● Transcendentale realisten: gaan ervan uit dat sociale fenomenen bestaan en dat wetenschapper in
staat is om wetmatige en redelijk stabiele relaties in objectieve wereld te ontdekken.
,Hoofdstuk 2: Geschiedenis van het kwalitatief onderzoek
2.2 - De Klassieke Periode
● Klassieke periode (1900-1945): ontstaan van kwalitatieve methodologie in de klassieke antropologie.
○ Kenmerkt zich door studie van traditionele volken in koloniën en van het ‘leven’ in/met een
bestudeerde gemeenschap.
○ Sociologische start van de participerende observatie als onderzoeksmethode.
○ Malinowski introduceerde veldonderzoek, waarbij door participerende observatie en
diepte-interviews onderzoek uitgevoerd moest worden.
○ In jaren ‘40 werden de kwalitatieve methoden meer positivistisch van aard.
2.3 - De verdrukking en de kiemen van de vernieuwing
● Modernistische periode (1960): meer aandacht voor het formaliseren van kwalitatieve methoden en
regels voor systematische analyse.
● De techniek van groepsinterview (focusgroepen) ontstond in jaren ‘30. Tussen 1950-1980 maakte het
gefocuste karakter van groepsinterviews onderzoek naar psychologische motivaties van consumenten
mogelijk.
● Grounded Theory (Glaser & Strauss, 1967): uitgebreide aandacht voor theorieconstructie o.b.v. data,
gecombineerd met grote gevoeligheid voor procedurele kant van het onderzoek. Theorie is inductief
afgeleid van studie van fenomeen zelf, er is wederkerige relatie tussen onderzoeksobject, data en
theorie.
○ Vier eisen aan de gefundeerde theorie:
■ Gepastheid: theorie die uit data voortvloeit, moet een trouwe weergave zijn van het
fenomeen uit de realiteit.
■ Begrijpelijkheid: theorie uit data moet eenvoudig te begrijpen zijn.
■ Generaliseerbaarheid: als theorie goed is opgesteld, moet deze voldoende mate van
abstractie bezitten om toepasbaar te zijn op verschillende contexten van het
onderzochte fenomeen.
■ Controleerbaarheid: gefundeerde theorie moet controleerbaar zijn.
2.4 - De heropstanding
● De heropstanding (1970-1990): kwalitatieve technieken kunnen meer zijn dan exploratief onderzoek.
○ Cultural studies (Raymond & Hoggart, 1958): theoretische vernieuwing in sociale
wetenschappen. Het vroeg aandacht voor nieuwe thema’s die in kwantitatieve sociale
wetenschapsbeoefening niet/nauwelijks aan bod kwamen.
○ Kritische theorie (1970): macht, gelijkheid en rechtvaardigheid.
○ Postkolonialisme: vraagt aandacht voor etniciteit en huidskleur als belangrijke focus van
onderzoek.
● Centraal staat het afzetten tegen kwantitatieve dominantie in de sociale wetenschappen.
2.5 - Het postmodernisme en de consolidatie
● Postmodernisme (1990) kenmerkt zich door een breed palet van theorieën en benaderingen, en door
de opkomst van toegepast kwalitatief onderzoek (bruikbaarheid als criterium).
○ Stelt het bestaan van een absolute waarheid ter discussie.
● Transcendentaal realisme: aandacht voor regulerende wetten en causale verklaringen in het sociale
leven. Elk individueel wordt verklaard door wetten die onderzoeker meent terug te vinden.
● “Good days, bad days” (Charmaz)
○ Voortbouwend op de Grounded Theory, maar een andere wetenschapstheoretische basis,
namelijk constructivisme. Er is sprake van een ‘constructie’ van data en theorie, en de sociale
positie van de onderzoeker beïnvloedt de constructie.
○ Benadrukking van het belang van transparantie, maar ook van maatregelen zoals transcriptie,
codering en hercodering ten behoeve van theorievorming.
2.6 - Mixed methods-onderzoek
● Mixed-methods onderzoek: omvat het gebruik van meer dan één methode voor gegevensverzameling
of onderzoek in een onderzoeksstudie of een reeks verwante onderzoeken.
○ Het is de vraag of dit mogelijk is.
,Hoofdstuk 3: Paradigma’s in het kwalitatief onderzoek
3.1 - De klassieke tweedeling: positivisme of interpretivisme
● Positivistische denken: Locke, Berkeley en Hume (17e eeuw), Quetelet en Comte (19e en 20e eeuw).
○ Comte: ontwikkeling van menselijk denken is overgang van teleologische fase, over een
metafysische fase, tot een positieve fase waarin verklaring gegeven wordt door
wetenschappelijke methoden, zijnde het verklaren van in de wereld aanwezige relaties (lineair
vooruitgangsdenken).
● Interpretatieve denken: Dilthey en Weber.
○ Dilthey: het enige dat objectief vast te stellen is, zijn individuen binnen sociale relaties.
○ Weber: sociologie moet minder komen vanuit het menselijk handelen zelf, en meer vanuit
betekenisgeving bij sociale actoren.
● Iets begrijpen (“verstehen”) bestaat uit drie stappen:
1. Het internaliseren van de stimulus: onderzoeker probeert zich in te beelden wat stimulus doet
voor individu.
2. Het internaliseren van de respons: onderzoeker probeert zich in te beelden wat motief kan zijn
voor gedrag dat individu stelt.
3. Het identificeren van gedragsregels: onderzoeker maakt verbinding tussen stimulus en respons
en probeert logische connectie tussen beide te identificeren.
3.2 - Vier paradigma’s
● Objectivistische benadering gaat ervan uit dat de wereld buiten de mens bestaat en op objectieve
wijze (door wetenschap) gekend kan worden.
● Subjectivistische benadering betwijfelt het reële bestaan van de wereld en stelt dat dit enkel de
projectie is van menselijke verbeelding.
3.3 - Het positivisme en postpositivisme
● Positivisme: alleen empirische wetenschappen kunnen geldige kennis opleveren. Kennis zou dus enkel
verworven kunnen worden door het correct toepassen van de wetenschappelijke methode.
○ Ontologisch gezien gaat het ervan uit dat er een realiteit bestaat en deze onderhevig is aan
natuurwetten en mechanismen.
○ Epistemologisch gezien is het gebaseerd op wat een dualistische en objectivistische visie
genoemd wordt. Dat wil zeggen dat de onderzoeker en zijn studieobject als onafhankelijke
entiteiten aangezien worden.
○ Methodologisch gezien uit het zich in het formuleren van hypothesen en het empirisch testen
daarvan.
● Postpositivisme (Grounded Theory): men gaat ervan uit dat de realiteit bestaat, maar dat deze slechts
gedeeltelijk kenbaar is omwille van imperfecte menselijke waarnemingsinstrumenten en de ongrijpbare
aard van realiteit.
○ Epistemologisch leidt tot dit een aangepast dualisme en objectivisme.
○ Methodologisch komt de nadruk te liggen op kritisch multiplisme (= het naast elkaar gebruiken
van verschillende onderzoekstechnieken).
3.4 - Het constructivisme
● Constructivisme: één objectieve realiteit bestaat niet (ontologisch gezien). Het benadrukt het feit dat
ieder mens zijn eigen visie op de realiteit heeft en daardoor ook een ‘eigen realiteit’ heeft.
○ Het epistemologische uitgangspunt is dat onderzoeker en onderzoeksobject met elkaar
verbonden zijn. Wetenschappelijke kennis wordt geconstrueerd tijdens het onderzoeksproces.
○ Methodologisch ontwikkelt onderzoek zich in een continue interactie tussen onderzoeker en
onderzoeksobject. Sociale constructies worden door onderzoeker geïnterpreteerd en
vergeleken en gecontrasteerd met andere inzichten.
, 3.4.2 - Fenomenologie en sociaal constructivisme
● Fenomenologie: een verschijnsel beschrijven zoals mensen het in hun dagelijks leven ervaren. Het
doel is o.b.v. ervaringen van meerdere mensen de essentie van het fenomeen te beschrijven.
○ Betekenisgeving vanuit “stock of knowledge” gereedschapskist met ideeën, theorieën, waarden
(constructen) waarmee we de wereld interpreteren.
○ Taal is het centrale medium waarmee betekenisgevende processen verlopen; hiermee wordt er
door het individu een koppeling gemaakt tussen een object uit zijn omgeving en de betekenis
daarvan.
○ Methodologisch kijken fenomenologische onderzoeken naar de betekenisgeving van individuen
in hun dagelijkse leefomgeving. Centraal staat hoe ervaringen in het dagelijkse leven
gecommuniceerd en gedeeld worden en hoe die betekenis krijgen.
● Sociaal constructivisme: wetenschappelijke kennis wordt niet “ontdekt”, maar ”geconstrueerd” of
“geproduceerd” tijdens een onderzoek.
○ Kenner en gekende zijn met elkaar verbonden, kennis ontstaat in ‘interactie’ tussen
onderzoeker en onderzoeksobject.
3.5 - Kritische theorie, feministische en andere benaderingen
● De epistemologische positie van de kritische theorie wordt als transactioneel en subjectivistisch
omschreven → onderzoeker en realiteit zijn met elkaar verweven.
○ Onderzoeksresultaten zijn niet objectief maar waardegekleurd, waardoor onderzoekers en
onderzoeksobject interageren met elkaar.
3.5.1 - De kritische theorie
● Kritische theorie: onderzoek wordt gezien als een vorm van sociale of culturele kritiek.
● Basisprincipes:
○ Gedachten bepaald door machtsrelaties die zelf door sociale en historische processen tot
stand zijn gekomen.
○ Feiten kunnen nooit gescheiden worden van waarden of van ideologische bepaaldheid.
○ Relatie tussen object en concept is nooit vaststaand en is steeds bepaald door sociale relaties
in kapitalistische productie- en consumptiemodus.
○ Taal is essentieel in vormgeving van (on)bewuste.
○ Sommige groepen in samenleving zijn geprivilegieerd ten nadele van andere groepen.
3.6 - Het participatief paradigma
● Participatief paradigma (Heron & Reason, 1997): het is vastgesteld dat er een gegeven kosmos is,
een harde realiteit, die vorm krijgt in co-creatie met de menselijke geest (ontologie).
● Vier soorten kennis opdoen over wereld waarin we leven:
○ Ervaringskennis: kennis die ontstaat in door directe waarneming van omgeving en
empathische omgang met andere mensen.
○ Presentatiekennis: onze uitdrukking van ervaringen die we verwerken in objecten (komt voort
uit ervaringskennis).
○ Propositionele kennis: kennis die uitgedrukt wordt in concepten en theorieën.
○ Praktische kennis: skills/competenties die we als mens bezitten of aangeleerd krijgen.
● Het doel van onderzoek is het optimaliseren van menselijke conditie. Politieke participatie speelt
hierbinnen een belangrijke rol.