Samenvatting Medische Kennis
Algemeen;
Positieve gezondheid: accent ligt niet op de ziekte maar op mensen zelf, op hun
veerkrach en wat hun leven betekenisvol maakt.
Definitie gezondheid volgens Huber: gezondheid is het vermogen zich aan te
passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en
sociale uitdagingen van het leven.
Bio-psycho-sociale model:
Biologische factoren -> aanleg, erfelijkheid, stress bij moeder tijdens
zwangerschap, voeding.
Psychologische factoren -> perfectionisme, onzekerheid, behoefte aan
bevestiging. (persoonlijkheid)
Sociale factoren -> moeilijkheden op werk, emotionele verwaarlozing tijdens
jeugd, conflicten met anderen, eenzaamheid.
ICF: een classificatie waarmee het mogelijk is het functioneren van de mens en de
eventuele problemen die mensen daarbij ervaren te beschrijven.
ICF functioneren vanuit 3 perspectieven:
De mens als organisme -> voor het beschrijven van de functies,
anatomische eigenschappen en stoornissen van onderdelen van het lichaam.
(vermindering denkvermogen)
Het menselijk handelen -> voor het beschrijven van wat iemand doet of nog
zelf kan doen, welke activiteiten iemand uitvoert en welke beperkingen hierin
zijn. (zelfstandig schoonmaken)
Participatie -> voor het beschrijven of iemand mee kan doen aan het
maatschappelijke leven op alle terreinen, zijn participatie en eventuele
problemen hierin. (deelnemen aan verkeer)
ICF factoren die functioneren beïnvloeden:
Medische factoren -> de ziekte, aandoening of letsel van iemand.
Persoonlijke factoren -> leeftijd, geslacht, opleiding, persoonlijkheid.
Externe factoren -> fysieke en sociale omgeving, werkomgeving, huis,
vrienden en sociale normen.
Erfelijkheid;
Genotype: kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd. (het
patroon waarin je van alle anderen mensen op aarde verschilt.)
Fenotype: waarneembare fysieke kenmerken van een organisme. (lichamelijke
kenmerken.)
, Niet alleen zichtbare kenmerken. (lengte, haarkleur)
Ook verborgen biologische kenmerken. (gedrag, chemie hersenen)
Wordt niet volledig door erfelijke eigenschappen bepaald.
Lichamelijke kenmerken ontstaan ook door omgeving. (stress, ziekte, voeding)
*elke cel bevat genomen, opgebouwd uit chromosomen, die weer DNA bevatten.
DNA is opgebouwd uit korte segmenten; genen. Deze bevatten de bouwinstructie
van een organisme.
Genoom: het genoom is het geheel van erfelijke informatie in een cel. Het genoom
van een organisatie omvat één complete set van chromosomen.
Elke cel in het lichaam bevat een volledige verzameling biologische
instructies; genomen.
Deze instructies zijn vastgelegd in 23 chromosomen.
DNA: lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische
eigenschappen.
DNA is opgebouwd uit genen.
Genen: stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke
en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de
functionele elementen van een chromosoom.
Elke gen draagt bij aan de werking van een organisme door voor één enkel
eiwit te coderen.
Duizenden eiwitten dienen als bouwstenen voor de lichamelijke
eigenschappen (fenotype) van het organisme en reguleren de interne werking
van het lichaam.
Soms hebben genen een defect. De fouten in het fenotype kunnen
lichamelijke problemen en ontwikkelingsproblemen veroorzaken.
(hersenverlamming, zwakzinnigheid)
Genen liggen in een bepaalde volgorde op de chromosomen.
Chromosoom: lange, dunne en spiraal vormige draad waarlangs de genen zijn
gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit
DNA.
Chromosomen geven het begin en het einde van alle genen aan.
Geslachtchromosomen -> een chromosoom dat onze lichamelijke
geslachtkenmerken bepaalt. Vrouwen hebben twee X- chromosomen en
mannen een X- en een Y- chromosoom.
Genen dragen die informatie over de ontwikkeling van een mannelijk of
vrouwelijk fenotype.
Een mens heeft normaal gesproken 46 chromosomen. Van elke chromosoom
hebben we 2 exemplaren. We hebben dus 23 paar chromosomen.
, Autosoom: een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is. Dus niet het X- of
Y- chromosoom, maar een chromosoom uit de 22 andere chromosomen.
Genetische aanleg speelt rol bij het tot stand komen persoonlijke eigenschappen:
Uiterlijk (vorm neus, kleur ogen, lichaamsbouw, lengte)
Temperament en gedrag
Intelligentie, muzikaliteit, empatisch vermogen
Ziekten, afwijkingen
Polymorfisme/ genetische variatie: een gen kan op verschillende manieren tot
expressie komen. (variatie vorm neus, kleur haar, intelligentie)
Polygene eigenschappen: de informatie voor een eigenschap ligt op meerdere
genen.
*Aanleg x omgeving = eigenschap.
Omgeving: is essentieel. Bij aanleg is omgeving nodig om de eigenschap te
ontwikkelen.
Eigenschap waarbij omgeving geen rol speelt:
Kleur ogen
Jongen/meisje zijn
Multifactorieel: meerdere genen en meerdere omgevingsfactoren spelen een rol bij
de ontwikkeling van een eigenschap.
*Genetische aanleg bepaalt niet dat een eigenschap zich ontwikkeld, maar bepaalt
de kans dat een eigenschap zich ontwikkeld.
*genetisch is niet hetzelfde als aangeboren.
Zenuwstelsel:
Neuron: een cel/ zenuwcel, die is gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen
van informatie naar andere cellen in het lichaam.
Zenuw: bundeling van groot aantal neuronen.
Soorten neuronen:
1. Sensorisch neuron -> zenuwcel die boodschappen van sensorische
receptoren naar het centrale zenuwstelsel leidt.
Eenrichtingsverkeer, geleiden alleen signalen van de zintuigen naar de
hersenen.
Geleiden signalen die leiden tot sensaties van zicht, smaak, gehoor,
aanraking, geur, pijn en evenwicht. (met je hand voelen hoe warm het