Week 1: HC1 inleiding stratificatiesociologie
+ Kremer et al., 2014
Hoofdvragen stratificatiesociologie:
1. Samenleving indelen in groepen van laag naar hoog.
2. Hoe groot is sociale ongelijkheid?
3. Wat zijn de consequenties van sociale ongelijkheid?
4. Wat bepaald wie hoog en wie laag komt?
Groepen waardevolle goederen: economisch, macht, cultureel, sociaal, humaan
etc.
Sociale stratificatie: ongelijke verdeling waardevolle goederen in samenleving.
Componenten:
Manier waarop goederen als waardevol/aantrekkelijk worden gedefinieerd,
hangt bijv. af van je omgeving.
Manier waarop goederen over functies/beroepen worden verdeeld
(beroepen zijn belangrijk voor sociale ongelijkheid.
Manier waarop mensen over deze functies worden verdeeld.
Drie tradities voor meten sociale ongelijkheid: inkomen, klasse en SES.
Sociologen kijken naar klasse en SES (indelen op beroepen die mensen hebben)
want bepalend voor verhoudingen in maatschappij (historische reden) en goed te
meten/zichtbaar (methodologische reden). Maar niet iedereen heeft een beroep,
beroepen veranderen en worden niet automatisch gerangschikt.
Beroep naar status/klasse: beroepenlijst (bijv. survey) classificeren (bijv.
ISCO/CBS) rangordenen (bijv. SES/prestige/klasse).
Manieren om beroepen te rangschikken:
Sociale klasse: groepen op basis van objectieve kenmerken.
o Soorten schema’s:
Klassieke klassenschema’s: dichotoom, bijv. white vs. blue
collar.
Moderne klassenschema’s: meerdere groepen: EGP
klassenschema: meerdere indelingsprincipes/criteria, meest
gebruikt.
o Schaalkenmerken: discreet, meerdimensionaal, objectief. Niet alleen
rangorde maar ook met inhoud.
Voordelen: herkenbare groepen.
Nadelen: geen volledige rangorde, intern heterogeen, veel
verschillende indelingen nodig.
SES: kennis en geld als aantrekkelijke goederen die beroep meebrengt.
Opleiding en inkomen om status te verkrijgen. Gemiddeld opleidingsniveau
en inkomen. Meest gebruikt.
o Schaalkenmerken: continu, eendimensionaal, objectief.
Voordelen: voorspelt goed voor veel te verklaren
onderwerpen.
, Nadelen: interpretatie is lastig (één score op basis van twee
dimensies) en geen inhoudelijke groepen.
o Uitbreiding culturele en economische statusschaal: dimensies
worden gescheiden gehouden. Culturele en economische elite, deels
onafhankelijk.
Schaalkenmerken: continu, tweedimensionaal, objectief
(onderling hoog gecorreleerd).
Prestigeschaal: aanzien beroep in samenleving. Subjectief; mensen
vragen te ordenen.
o Schaalkenmerken: continu, eendimensionaal, subjectief.
Voordelen: grote overeenstemming beoordelaars: Treiman-
constant: naar sekse, leeftijd, sociale en etnische groep,
tijdvak en land.
Nadelen: meet het echt zoiets als aanzien? Gebruikt men niet
kennis over objectieve criteria?
Hoe groot is sociale ongelijkheid?
Economische ongelijkheid: inkomen en vermogen. Ongelijkheid in NL hangt af
van wat je bestudeert en waarmee je het vergelijkt. Hangt af van maat waarmee
je meet.
Meten inkomensongelijkheid:
Gini-coëfficiënt: waarde tussen 0 en 1 (bij 0 gelijk en 1 ongelijkheid).
Ratiomaat: verhouding groepen in samenlevingen (bijv. hoogste vs.
laagste 10%).
Verschillen in maten kunnen komen door verschillende databronnen of
verschillende manieren om inkomen te bepalen.
Oorzaken inkomensongelijkheid:
Groeiende loonverschillen door technische ontwikkelingen, liberalisering
financiële markten, veranderingen beloningsstructuren, demografische
verschuivingen (verzorgingsstaat moet nog aanpassen).
Groeiende vermogenskloof door weinig bezit in middenklasse door goede
verzorgingsstaat, weinig gestegen huizenprijzen, toegenomen mobiliteit
van kapitaal.
Consequenties economische ongelijkheid:
Sociale gevolgen: vergelijkingsangst > stress, lagere levensverwachting,
gezondheidsproblemen, minder sociale mobiliteit.
Politieke gevolgen: minder vertrouwen in instituties en steun voor
democratie.
Economische gevolgen: negatief effect op economische groei.
Kremer et al., 2014 – Economische ongelijkheid in Nederland
Onderzoeksvragen:
1. Stand van zaken rond economische ongelijkheid in Nederland?
Ontwikkeling verdeling inkomen, loon en vermogen?
2. Wat zijn sociale, politieke en economische gevolgen van economische
ongelijkheid?
, Meten ongelijkheid
Gini-coëfficiënt: getal tussen 0 (=volledige gelijkheid) en 1 (=volledig
ongelijk).
Theil-coëfficiënt: beschrijving inkomensongelijkheid. T=0 (gelijke
inkomens). T=1n(n) (één persoon al het inkomen, n=steekproef). Dus geen
maximum; reageert sterker op veranderingen.
Ratiomaten: ratio inkomensaandelen, vaak hoogste en laagste 10%.
In NL tussen 1975 en 1985 periode met weinig inkomensongelijkheid, toen
ongelijkheid hoog op agenda. Vanaf jaren ’80 stijging, daarna afvlakking. Nu
middenmoot: niet zo ongelijk als VS en VK maar ongelijker dan bijv. België en
Zweden.
Inkomensongelijkheid relatief laag: weinig landen gelijker. Rol voor
loonverschillen; beloningsstructuren: hoeveel mensen verdienen heeft weinig
te maken met zwaarte werk maar met processen op arbeidsmarkt die
bandbreedte vergroten (inkomenspiramide verhogen). Polarisering door
technologische ontwikkelingen en globalisering (bovenaan verdienen mensen
meer terwijl onderkant daardoor onder druk is komen staan).
Vrouwen meer gaan werken > grotere inkomensongelijkheid tussen huishoudens.
Primaire inkomensverschillen: in markt verdiende inkomens; verzorgingsstaat
is deze méér gaan compenseren.
Tertiaire inkomensverdeling: toegang publieke voorzieningen meegenomen.
Van belang: onderwijs en zorg > (toekomstige) inkomensongelijkheid. Duurder >
grotere ongelijkheid.
Vermogen: waarde bezit, aandelen en eigen woning. Vermogen in NL ongelijker
verdeeld dan inkomen (Gini-coëfficiënt voor inkomen: 0.3 en vermogen: 0.8).
Scheve vermogensverdeling door verzorgingsstaat: niemand heeft veel hoeven
sparen > (lage) middenklasse nauwelijks bezit. Ook door gestegen huizenprijzen,
groei bezit aandelen en toegenomen mobiliteit van kapitaal.
Welke vormen van ongelijkheid zijn nastrevenswaardig?
Sen: niemand is écht tegen ongelijkheid; meningsverschillen over soort
ongelijkheid die nagestreefd dient te worden. Gelijke kansen (liberalen) of
gelijke uitkomsten (sociaaldemocraten).
o Capability-benadering: gelijkheid aan mogelijkheden voor
iedereen. Overheid moet iedereen uitrusten en instituties zo
inrichten dat mensen hun mogelijkheden kunnen realiseren.
Burgers: perceptie volk is leidend. Niet iedereen is evenveel voor
gelijkheid: lager opgeleiden meer voor gelijkheid dan hogere
opleiding/inkomen.
Instrumentele benadering: of minder ongelijkheid zorgt dat andere
doelen behaald worden. Waarvoor is het erg?
Politieke gevolgen: ongelijkheid tast vertrouwen in instituties aan,
machtsconcentratie top 1%.
Gevolgen voor economische groei: