Alle weken burgerlijk recht 1
Week 1 – object en subject
Hoorcollege 1
Onderscheid tussen goederenrecht en verbintenissenrecht is gemaakt in HR 1905 Blauwboer/Berlips. Een
verbintenis heeft relatieve werking (tegen de wederpartij), een goederenrechtelijk recht heeft absolute werking
(tegen iedereen in te roepen)
Algemeen verbintenissenrecht is te vinden in boek 6, de bijzondere overeenkomsten in boek 7. We vinden
algemeen vermogensrecht in boek 3 en zakelijk recht in boek 5. IPR is geregeld in boek 10 en vervoersrecht in
boek 8.
Goederen art. 3:1 BW
- Is iets een goed? belangrijke vraag want dan weet je of het goederenrecht van toepassing is, zoals
bijv. overdracht, eigendom en beperkte rechten. Als je eigenaar wil zijn of je wil een beperkt recht
vestigen, moet het gaan om een goed.
- Goederen + zaak + vermogensrecht
Zaken art. 3:2 BW, stoffelijke objecten, voormenselijke beheersing vatbaar. Aantal
voorbeelden:
o Een mens geen zaak. Mens is een rechtssubject, geen rechtsobject
o De maan geen zaak, want niet voor menselijke beheersing vatbaar
o Een hond geen zaak (art. 3:2a BW), wel als zodanig behandeld in het
goederenrecht
o Vuilnis dingen die je bij afval heft gezet zijn nog wel zaken, ook zonder eigenaar.
Een vuilnisbelt is niet echt een zaak
o Nier wel een zaak, want van het lichaam afscheiden
o Data twijfelachtig. Het is fijn als het wel een zaak is.
Vermogensrecht art. 3:6 BW. We bedoelen hiermee met name het recht op naam, een
vordering, beperkte rechten, IE-rechten en aandelen in een gemeenschap. Ze hoeven niet
overdraagbaar te zijn om een vermogensrecht te zijn
Roerende zaken (art.
3:3 lid 2 BW)
Zaken: voor menselijk
beheersbare stoffelijke
objecten (art. 3:2 BW)
Goederen (art. 3:1 Onroerende zaken
BW) (art. 3:3 lid 1 BW)
Vermogensrechten
(art. 3:6 BW
Bij de HR ligt nu de vraag voor of een assurantiën portefeuille een zaak of een vermogensrecht is. De AG zegt
samenstel van overeenkomsten en vorderingen is niet als zodanig een goed dat overgedragen kan worden. De
HR heeft nog geen uitspraak gedaan.
Art. 3:3 BW roerende en onroerende zaken
- Lid 1 onroerende zaken: duurzaam met de grond verbonden zaak. Al het andere is roerend
- Of iets onroerend is of niet, wordt o.a. bepaald aan de hand van HR 1997 Portacabin. In dit arrest ging
het om de duurzaamheid. Het bestemmingscriterium wordt toegepast: is de Portacabin bestemd om
duurzaam daar te staan? Hierbij kijken we naar de bedoeling van de bouwer, voor zover die naar buiten
toe kenbaar is. de verkeersopvattingen helpen daarbij, maar zijn geen zelfstandige maatstraf
- De verbondenheid van de zaak met de grond stond centraal in HR 2010 Woonark en HR 2010
Havenkranen.
Art. 3:4 BW: zaakseenheid
- Lid 1 verkeersopvatting. Lid 2 niet losgemaakt worden zonder schade
- In geval iets losgemaakt kan worden van de hoofdzaak zonder aan de hoofdzaak of het onderdeel
beschadiging toe te brengen, is het bestanddeel van de hoofdzaak (lid 2). Als dat wel kan, dan kan iets
nog op grond van de verkeersopvatting (lid 1) bestanddeel van de hoofdzaak zijn.
- Zijn bijv. batterijen wel of geen bestanddeel van een zaklamp of elektrische tandenborstel? Het hangt af
van het apparaat is kwestie. Bij de zaklampis het 50/50, je kunt allebei wel beargumenteren. Relevant is
bijv. ook nog wel of het op de verpakking staat dat ze er bij zitten. Maar: zitten alle bestanddelen altijd
wel erbij in de verpakking?
Art. 3:8 BW beperkte rechten
- Pand- en hypotheekrecht + recht van vruchtgebruik boek 3. Dit zijn namelijk vermogensrechten die
gevestigd kunnen worden op alle type goederen
- Recht van erfdienstbaarheid + opstalrecht + erfpachtrecht boek 5. Deze beperkte rechten kunnen
alleen op onroerende zaken gevestigd worden, dus niet op alle goederen
- Zaaksgevolg/afhankelijkheid
Afhankelijkheid 3:7 BW
, o Afhankelijkheid houdt in dat het bestaan van het recht afhankelijk is van een
hoofdrecht
o Pand- en hypotheek en erfdienstbaarheid zijn afhankelijke rechten
o Een recht van hypotheek en erfdienstbaarheid zijn afhankelijke rechten.
o Een recht van hypotheek op je huis door de bank is niet afhankelijk van het
eigendomsrecht (het moederrecht waarop het gevestigd is). het is afhankelijk va het
bestaan van de vordering die de bank op jou heeft. Je vestigt het hypotheekrecht om
de bank zekerheid te verschaffen voor die vordering. De hele reden dat het
hypotheekrecht bestaat, is die vordering. Wordt de vordering voldaan en gaat hij dus
teniet, dan gaat ook het hypotheekrecht teniet. Wordt de vordering overgedragen, dan
gaat het hypotheekrecht mee.
o Een afhankelijk recht kan je niet op zichzelf overdragen. Pand en hypotheek zijn
afhankelijk van de vordering. Erfdienstbaarheid is afhankelijk van de eigendom van het
heersende erf. Opstalrecht kan ook afhankelijk zijn.
o Zie de kennisclip voor meer uitleg
Zaaksgevolg Goederen
o Het beperkte recht volgt het moederrecht
waarop het gevestigd is
o Alle beperkte rechten hebben zaaksgevolg
Art. 3:10 BW registergoederen
- Registergoederen zijn goederen waarbij voor de overdracht Registergoederen Niet-registergoederen
inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers
noodzakelijk is
- Bij een auto je moet inschrijving doen in het
kentekenregister, maar het niet inschrijven belemmerd de
overdracht van de auto niet. Het eigendomsrecht van de auto
Onroerende zaken Alle andere goederen
gaat gewoon over, ondanks het niet inschrijven. Een auto is
dus geen registergoed.
- Bij een pandrecht je registratie-eis die je daarvoor hebt is
iets anders dan inschrijving in de daartoe bestemde openbare
registers, want het gaat hier om inschrijving bij de Teboekgestelde
Belastingdienst luchtvaartuigen en
schepen
- Bij een hypotheekrecht wel een registergoed. Beperkte
rechten op registergoederen zijn registergoederen, zie art.
3:98 jo. 3:89 BW. Persoonlijke rechte op registergoederen zijn
dus geen registergoederen. Dit volgt overigens ook uit art. Beperkte rechten op
3:17 lid 2 BW registergoederen (art.
Zo is bijv. het recht van erfpacht een beperkt recht op 3:98 jo. 3:89 BW)
een onroerende zaak. Vestiging en overdracht van
een recht van erfpacht geschiedt op grond van art.
3:98 BW op dezelfde wijze als bepaald in art. 3:89 Aandelen in
BW. Een recht van erfpacht is dus ook een registergoederen (art.
registergoed. Het is echter geen onroerende zaak, 3:96 jo. 3:89 BW)
want een vermogensrecht recht is geen zaak. Alleen
zaken kunnen roerend dan wel onroerend zijn (art.
3:3 BW)
- Bij een perceel grond ook een registergoed. Alle Appartementsrechten
(art. 5:117 BW)
onroerende zaken zijn registergoederen, zie art. 3:10 jo. 3:89
BW.
- Bij vliegtuigen/schepen niet allemaal registergoederen, alleen als ze te boek zijn gesteld
- Bij appartemensrechten ook registergoederen
Overdracht (art. 3:83-3:84 BW)
- Vereisten voor overdracht
Overdraagbaarheid (art. 3:83 BW)
Geldige titel
Beschikkingsbevoegdheid
Levering
o Belangrijk hiervoor is: is het roerend of onroerend goed? roerend goed kan je leveren
door middel van bezitsverschaffing ex. Art. 3:90 BW. Onroerend goed middels een
natariële akte van inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:89 BW). Een
vordering draag je over (cedeer je) middels een akte van registratie daarvan of
mededeling aan de schuldenaar (3:94 BW)
- Bij een normale levering c.p. (art. 3:115 sub a BW) houdt de vervreemde het object onder zich en wordt
van bezitter houder. Bij een verlengde levering c.p. ligt het object bij een derde en dan kun e nog steeds
een afspraak maken om c.p. te leveren. Je hoeft de houder daarvan niet op de hoogte te stellen. Bijv. S
is eigenaar van een object, maar dat object ligt bij D. S is dat middellijk bezitter, D is onmiddellijk houder
, voor S. als S dan verkoopt en levert aan I middels een verlengde levering c.p. (art. 3:115 sub a BW)
wordt I eigenaar en middellijk bezitter. S wordt namelijk houder voor I. Dirk blijft onmiddellijk houder voor
S. I en S hoeven D niet te vertellen dat de zaak is overgedragen. Hij blijft het houden voor S.
Let op: als D gaat houden voor I, dat is wanneer er wel een mededeling is gedaan, dan is er sprake van
een levering longu manu.
- Kan een houder c.p. leveren? Nee, zie art. 3:11BW (inversieverbod) je kunt niet jezelf tot houder van
iemand anders maken
- Faillissement maakt iemand beschikkingsonbevoegd (art. 23 Fw). Bij een faillissement wordt er beslag
gelegd op het hele vermogen van de schuldenaar. De schuldenaar blijft eigenaar van al zijn
eigendommen, maar de curator neemt beschikking over het vermogen dus de schuldenaar wordt
beschikkingsonbevoegd. Je bent ook niet beschikkingsbevoegd als je geen eigenaar bent over het
algemeen.
- Derde bescherming is geregeld is art. 3:86 BW (slechts voor beschikkingsbevoegdheid bescherming).
Soms is 3:88 BW van toepassing voor derde bescherming, namelijk als het gaat om registergoederen (=
alle onroerende zaken en nog wat roerende zaken), vorderingen, recht op naam enz. in dat geval moet
de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder zijn oorzaak hebben in een eerder ongeldige titel of
ongeldige levering. Daar is bijv. in het volgende voorbeeld sprake van
A verkoopt en levert een goed aan B. B verkoopt en levert het goed aan C. A vernietigd de titel
van de verkoop aan B op grond van dwaling. Er is geen geldige titel meer. B is dus
beschikkingsonbevoegd in de overdracht naar C.
Hoorcollege 2
Waarom willen we weten of iets roerend of onroerend is?
- Levering onroerende zaken zijn per definitie registergoederen en daarvoor moet de levering
plaatsvinden per notariële akte
- Pand of hypotheekrecht voor een hypotheekrecht moet het gaan om een registergoed. Onroerende
zaken zijn altijd registergoederen (net als te boek gestelde schepen en vliegtuigen). Op onroerende
zaken vestig je dus altijd een hypotheekrecht
- Art. 7:2 BW/art. 7:113 BW fiscale wetgeving
- Als je concludeert dat iets onroerend goed is op grond van art. 3:3 BW, dan is de eigenaar daarvan op
grond van art. 5:20 lid 1 sub e BW
HR 1997 Portacabin
- Stel er is een hypotheekrecht gevestigd op de grond, omvat dat dan ook een Portacabin die stat op die
grond? Dan kijk je dus of het goed van art. 5:20 BW duurzaam verenigd is met de grond en het dus
natrekt
- Wanneer trekt het na?
Moet gaan om een gebouw of een werk (gebouw ommuurde ruimte die overdekt is, werk
Door de mens gemaakte zaak, bijv. muur). De Portacabin valt daaronder, het is geen gebouw
of werk
Moet verenigd zijn met de grond. Dit is meestal vrij makkelijk in te vullen. Bij een voortdurend
contact met de grond is er vereniging met de grond. Wanneer iets (soms) drijft, maar wel vast
zit aan de grond, is het twijfelachtig. In de meeste andere gevallen niet.
Moet gaan om een duurzame vereniging met de grond. Art. 5:20 BW vraagt hier niet als art. 3:3
BW om. Je kunt hier dus HR 1997 Portacabin ook toepassen. Het moet naar de ‘aard en
inrichting’ bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven, ‘voor zover naar buiten de
bedoeling van de bouwer kenbaar is’. De technische verplaatsbaarheid is niet relevant.
Tegenwoordig kan je huizen gewoon verplaatsen dus daarom is dit niet relevant, anders
zouden alle huizen opeens roerend zijn.
- Let op Portacabins zijn niet altijd roerend. Je kijkt naar de concrete situatie. Het gaat in dit arrest op
een specifieke Portacabin. De HR zei alleen dat het Hof in het geval van deze specifieke Portacabin juist
geredeneerd had en het recht juist had toegepast in dit concrete geval
- Andere dingen die belangrijk zijn om te weten van een specifieke Portacabin heeft de Portacabin
aansluiting op riolering, gas, water en licht? Je moet niet allen de gegeven feiten en plaatjes meenemen
Zaken en bestanddelen
- Soms kan je er niet komen met de vereniging met de grond. Dan zijn er nog twee andere opties die
wellicht soelaas bieden om tot een onroerend goed te komen
Natrekking via 3:4 BW bijv. GSM-antenne die onderdeel is van een gebouw. Als iets een
onderdeel is van een gebouw en je neemt aan dat het één zaak is (via HR 1991
Dépex/curatoren van Bergel c.s.) dan is er dus sprake van een directe verbinding met de grond
Indirecte verbinding met de grond via art. 5:20 BW geen bestanddeel, maar de zaak is
indirect verbonden met de grond door het gebouw
- Art. 3:4 BW
Lid 1 verkeeropvatting. Lid 2 niet losgemaakt worden zonder schade (schadecriterium)
Als het schadecriterium zegt dat he verschillende zaken zijn, dan kan de verkeersopvatting het
daar niet mee eens zijn en ervoor zorgen dat het wel één zaak is
, Bij HR 1991 Depex/coratoren van Bergel c.s. werd er alleen geprocedeerd over art. 3:4 BW. Ze
hadden het ook nog via art. 5:20 BW kunnen proberen, maar dat hebben ze niet gedaan. Dit
arrest is relevant voor de invulling van de verkeersopvatting
Uit HR 2012 Prorail/Rijswijk Wonen werd ook een aanwijzing gegeven die kan helpen bij de
invulling van de verkeersopvatting. Zaken die een tijdelijke hulpfunctie vervullen (bijv.
wisseldeuren) zijn in beginsel geen bestanddelen van het gebouw. Dat is dus een contra-
indicatie bij de verkeersopvatting
Art. 5:20 BW
- De eigenaar van de grond is eigenaar van de onroerende zaken die daarop staan (natrekking), tenzij de
wet anders bepaalt. Dat is bijv. in het geval van het vestigen van een opstalrecht (art. 5:110 BW e.v.)
- Art. 3:3 BW heeft dit niet als uitzondering. Bij opstal wordt het dus geen roerende zaak, maar het blijft
gewoon een onroerende zaak. Opstal doorbreekt slechts de natrekking. Het doorbreek niet het
onroerend zijn van de zaak. Art. 3:3 BW bepaalt op een zaak onroerend of roerend is. art. 5:20 BW
bepaald wie eigenaar is van de zaak.
- Let op art. 5:20 lid 1 sub e BW, laatste stukje: ‘voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders
onroerende zaak’. In principe is er dus verticale natrekking, tenzij het duurzaam met de grond verenigde
gebouw of werk een bestanddeel vormt van een onroerende zaak van een ander. Dan trekt dit eest naar
deze onroerende zaak toe (horizontaal) en dan pas verticaal, waardoor het op grond van een ander
gebouwde gebouw of werk toch van een andere eigenaar kan zijn
- In geval van een schuurtje voor 40cm op het perceel van A staat en voor 80cm op het perceel van B kun
je het laatste stukje van sub e toepassen. B zegt: verticale natrekking, het stukje van 80 cm is van mij.
Dat is het grootste stuk. Het stukje van 40 cm is bestanddeel van mijn onroerende zaak en trekt dus
horizontaal na, en dan verticaal, waardoor het hele schuurtje van mij is. maar: doordat art. 5:20 lid 1 sub
e BW is er meer relevant dan hoeveel cm er op ieder perceel staat. Wie heeft bijv. toegang tot de
schuurt? Dat is alleen A. Weegt de toegang van A of het oppervlakte van B zwaarder? Uit het arrest HR
1994 Buitenplee en het arrest HR 1970 Grensoverschrijdende garage blijkt dat de toegang voor 1 van de
2 personen een belangrijke aanwijzing is dat de zaak eigendom is van die persoon, maar dat is niet
doorslaggevend.
- Stel een schuur staat voor een groot deel op het perceel van W en voor een kleiner deel op het perceel
van O. W en O hunnen allebei op de onderste verdieping, maar op het perceel van O bevindt zich de
trap naar boven. O kan dus allen naar boven toe, W niet want W kan niet de trap gebruiken. Tussen de
stukken op de begane grond staat een muur. Ze kunnen niet naar elkaar toe
Eerste vraag: hebben beide onderdelen genoeg zelfstandigheid om als twee losse zaken te
fungeren? Relevant zijn: zijn er eigen voorzieningen (kunnen de delen zelfstandig
functioneren)? Is er bepaald verschillend gebruik? Zijn er verschillende ingangen? Is er een
mogelijkheid om bij elkaar te komen?
In dit geval er zijn twee verschillende ingangen en er is geen mogelijkheid om bij elkaar te
komen. Het zijn naar verkeersopvatting twee zaken, dus je kunt twee eigenaren hebben
Tweede vraag: is het gedeelte van de zonder hoven het perceel van W ‘deel van andermans
zaak’, namelijk het rechtergedeelte van O? dan zouden we namelijk horizontale natrekking en
dan verticale natrekking krijgen.
- Voor een opstalrecht moet de zaak ook voldoende zelfstandigheid hebben. Een opstalrecht kan niet op
een kamer, maar bijv. wel op een parkeergarage van een gebouw. Of het bijv. ook met een verdieping
kan, is twijfelachtig
- Als er een balkon over de erfgrens gaat, dan is dat geen probleem met natrekking van art. 5:20 BW. Een
balkon heeft namelijk geen vereniging met de grond van de andere eigenaar. Er is geen sprake van
verticale natrekking. Er is slechts sprake van horizontale natrekking, je mag dit echter niet zomaar doen,
zie art. 5:21 BW. Een opstalrecht zou dit ook kunnen regelen. Je kunt een opstalrecht gebruiken om
toestemming te geven om daar een overbouw te hebben (niet voor eigendom, want geen verticale
natrekking). Er is geen horizontaal/verticaal conflict zoals bij de schuur, dus je hoeft natrekking niet te
doorbreken.
- Art. 5:20 lid 2 BW de kabels onder de grond zouden in beginsel door de hoofdregel ook nagetrokken
worden door alle eigenaren onder wiens percelen de kabels liggen. Van wie zijn de kabels dan? Welke
vragen moet je daarvoor stellen? Dat kun je goed weten als je de tekst van lid 2 leest
Kennisclips
Afhankelijkheid of zaaksgevolg?
Altijd wel een tentamenvraag: treedt een bepaald gevolg in vanwege de afhankelijkheid van een afhankelijk recht
of vanwege het zaaksgevolg van een beperkt recht
Casus 1 A en B percelen naast elkaar. A heeft recht van erfdienstbaarheid zodat de over het perceel van B kan
lopen.
- je hebt hier het heersende erf van A en het dienende erf van B
- Afhankelijkheid
Perceel van A is hoofdrecht en recht van erfdienstbaarheid is het afhankelijke recht.
Zou A perceel verkopen, krijgt de koper dit recht erbij (art. 3:82 BW)
Zou perceel van A teniet gaan, zou het recht van erfdienstbaarheid ook teniet gaan (art. 3:7
BW)