Samenvatting schrijfonderwijs
Je weet hoe de motorische ontwikkeling van het kind, met betrekking tot het schrijven,
verloopt.
Motoriek = vermogen om willekeurig (onder invloed van de wil) te bewegen.
o De omgeving heeft invloed op je ontwikkeling > de mogelijkheden van het
individu, omgeving en taak beïnvloeden de vaardigheid.
Proximale motoriek (grove) = controle over spieren dicht bij centrum van het lichaam
> centraal zenuwstelsel ontwikkelt zich en daardoor groeit ook mogelijkheid om
bewegingen te controleren, tegen zwaartekracht ingaan, evenwicht zoeken en stabiel
zitten.
Evenwicht maakt mogelijk om op onderzoek uit te gaan en zich te oriënteren in de
ruimte.
Ervaren van dichtbij, ver weg, onder, tussen en naast leidt tot begrip > nodig bij
schrijven.
Distale motoriek (fijne) = controle over spieren ver van het centrum van het lichaam >
bij reiken en grijpen.
Bewegingen die je maakt zijn bij geboorte al in aanleg aanwezig > door rijping en veel
bewegingservaring op te doen tijdens spel leert kind bewegingen controleren.
Associatief bewegen = meebewegingen maken die niet bij de echte beweging horen
(synkinesieën) > lichaamsdelen meebewegen, alsof ze verbonden zijn met het
lichaamsdeel dat de actie uitvoert, zonder dat we daar iets tegen kunnen doen.
o Voorbeeld bij schrijven: tong uit mond, lippen bewegen mee of knijpen samen of
andere hand beweegt mee > mag tot ong. 8 jaar voorkomen en 11 jaar ong. weg
Dissociatief bewegen = bewegingen uitvoeren zonder dat het meebewegingen in
andere lichaamsdelen veroorzaakt.
Schrijven is een samengestelde handeling > naast motoriek spelen zintuigen, kennis
(cognitie) een rol:
o In balans zitten (evenwicht)
o Pen vasthouden (tast)
o Mikken op regels (gezicht)
o Nadenken over inhoud (cognitie)
o Nadenken over de taal en spelling (cognitie)
o Letters kennen (visueel geheugen)
o Tegelijkertijd lezen of luisteren (gezicht of gehoor)
o Pen sturen (spiergevoel, motoriek, oriëntatie in de ruimte)
o Tempo maken
Voor schrijven is het belangrijk dat kinderen vloeiend bewegingen en
richtingsveranderingen en krachtveranderingen leren maken, laat kinderen:
o Groot klein werken
o Rond en hoekig patroon maken
o Zowel werken ogen dicht, beweging op gevoel als werken waarbij precies kijken
en corrigeren nodig is
o Blanco papier en tussen lijntjes oefenen
o Lettervormen aftasten met handen
o Werken met ronde, zeskantige, driehoekige, ruwe en gladde schrijfmaterialen
o Verschillende combinaties van materialen werken > schoolbord, digiboard,
whitebord
, Voorafaan beginnen van schrijven heeft kind zich op aantal onderdelen ontwikkeld:
1. Distale motoriek: kind oefent dit tijdens spel
2. Voorkeurshand: (ambidexter = beide)
3. Proximale motoriek en evenwicht: lichaamsplan, goed in balans zitten en
beweging van de arm valt onder proximale motoriek die kind ook gebruikt bij
schrijven.
4. Visuele discriminatie en visueel geheugen: letters die op elkaar lijken waarbij
kleine verschillen moeten worden opgemerkt > vertelplaten, memory en puzzels
stimuleren ontwikkeling van visuele discriminatie en visueel geheugen
5. Ruimtelijke oriëntatie: kennis van begrip nodig bij schrijven
Statisch ruimtelijke begrippen: verwijzen naar een vorm (recht, gebogen,
etc)
Dynamisch ruimtelijke begrippen: omlaag, linksom, opzij
Puzzels, labyrinten, knikkerbanen en kralenspiralen bevorderen ruimtelijke
oriëntatie
Ook oriëntatie van tijd (temporele ordening) speelt een rol. Tot slot leren kinderen
oriënteren op schuin liggend papier (groep 4/5)
6. Oog-handcoördinatie: vermogen de handen met ogen te volgen, controleren en
bij sturen > zorgt voor goede plaatsing van letters op liniatuur, op papier en
goede lettervormen
Schrijfvoorwaarden van toets: toetsing van ruimtelijke oriëntatie, begrippen, traject of
route van letter, zoneherkenning en voorwaardelijke grafische vaardigheden.
Onderscheid tussen motorische ontwikkeling en vaardiger worden:
o Motorische ontwikkeling betekent kinderen groeien nog > fysiologisch proces
o Vaardiger worden betekent het resultaat van oefening of training
Goede pengreep de volgende vaardigheden beheersen:
o Opponeren = duim tegenover toppen van vingers kunnen plaatsen (mogelijk op
12 maanden)
o Buigen en strekken van vingers (eerste twaalf/achttien maanden)
o Pols naar buiten kantelen (mogelijk op 4 jaar)
o Functionele tweedeling in hand = vermogen om met een hand tegelijkertijd twee
verschillende functies uit te voeren > iets stabiliseren (vasthouden met pink en
ringvinger) en tegelijkertijd een handeling uitvoeren (met overige vingers) > gaat
om dissociatie binnen de hand en ontstaat tussen vierde en zesde levensjaar
o In-hand manipulatie = positioneren en herpositioneren van voorwerpen binnen de
hand
Palmair = hoog vast houden met hele vuist (12/15 maanden) > duim laagste punt en
pinkzijde hoogste punt > beweging vanuit schouder en elleboog
Pronatie = pols naar binnen gedraaid
Supinatie = pols niet goed naar buiten draaien
Vinger pronatiegreep = losse palmaire greep met wijsvinger bovenop
Flexie = naar buiten kantelen van pols krijgt hand horizontale stand, duim klemt tegen
gesloten vuist aan
Laterale flexiegreep = lage greep met driepuntsgreep en naar buiten gekantelde pols
(tussen duim en wijsvinger)
Driepuntsgreep = tussen topjes van duim en wijsvinger op middelvinger, pols naar
buiten gekanteld en materiaal wordt laag vastgehouden en de pols en zijkant van hand
en pink steunen op ondergrond
Tijdens het schrijven met driepuntsgreep is er een tweedeling > duim, wijsvinger en
middelvinger zijn schrijfvingers en zijn mobiel, ringvinger en pink zijn dichtgevouwen en
zijn stabiele basis.
Met kinderen waarmee ‘iets’ is blijven hangen in laterale flexiegreep.