Nectar V4 Hoofdstuk 4, 6, 7
Jesper Post
Hoofdstuk 4 Cel en leven
Organisatieniveau’s: systeem – ecosysteem – levensgemeenschap – soort – populate – organisme –
orgaanstelsel – orgaan – weefsel – cel – organel – molecuul
Organel = deel van een cel met een eigen, specifeke functe
Levenskenmerken: bewegen, ademhalen, voeden, uitscheiden, groeien (en dus ontwikkelen),
voortplanten, waarnemen
Ademhalen, voeden en uitscheiden heet samen de stofwisseling
Het volume van een organisme bepaald de zuurstofehoefe van dat organisme, het oppervlak van
een organisme bepaald de snelheid van uitwisseling van stofen met de omgeving.
Volume= lengte x breedte x hoogte, oppervlakte= lengte x breedte. Je ziet dat hoe groter een
organisme is, hoe verder het volume en het oppervlak van dat organisme uit elkaar liggen, de
verhouding wordt groter: het organisme heef meer zuurstof nodig dan het kan opnemen. Als
oplossing hebben meercellige organismen organen met een groot oppervlak zoals longen, kieuwen
en darmen ontwikkeld.
Celdifferentiatie= cellen krijgen een eigen functe, vorm en groote.
Weefsel= groep cellen met dezelfde bouw en functe
Orgaan= groep weefsels met een specifeke functe binnen een organisme
Ziekten ontstaan vaak op celniveau. Als de cellen van een organisme besmet zijn, werkt dit door op
alle andere organisateniveau’s, omdat alles uit cellen is opgebouwd.
Stamcel= ongediferenteerde cellen die kunnen blijven delen
Drie type stamcellen:
Embryonale stamcellen: komen uit embryo’s die zijn overgebleven bij een ivf-behandeling (=
bevruchtng via een reageerbuis), kunnen tot alles diferentiren
Stamcellen uit de navelstreng: lijken al sterk op volwassen stamcellen, kunnen niet meer tot
alles diferentiren
Volwassen stamcellen: bv. Cellen in je beenmerg die steeds nieuw bloed maken
Cellen maken eiwiten met behulp van hun organellen waardoor wij blijven leven. Eiwiten zijn
opgebouwd uit aminozuren
Grondplasma= cytoplasma zonder organellen
Organellen met hun functiee
Celkern: bevat een dradenmassa; een mix van DNA-moleculen verstevigd met eiwiten:
chromosomen. Het DNA bevat de ‘bouwinstructes’ voor alles in ons lichaam. Ter
bescherming omgeven door kernmembraam met kleine openingen, kernporiin.
Ribosoom: leest gekopieerde DNA (RNA) af en maakt eiwiten, ligt oa op het ruw ER
Endoplastsch retculum (ER): netwerk van twee membramen, te verdelen in glad en ruw ER
Glad ER: vormt fosfolipiden, vetachtge stofen voor de celmembramen, steroïden, zorgt voor
transport eiwiten
, Nectar V4 Hoofdstuk 4, 6, 7
Jesper Post
Ruw ER: bewerkt eiwiten tot hun juiste structuur, en transporteert ze naar het Golgi-
systeem
Golgi-systeem: stapel plate schijven gemaakt van membramen, geef de eiwiten hun laatste
aanpassingen, zoals vorm, waardoor ze een specifeke functe krijgen. Vervoert ook de
eiwiten de cel uit
Mitochondriin: staafvormig tot rond organel met een sterk opgevouwen binnenmembraam
en glad buitenmembraam, dient als oplaadplaats voor ATP-moleculen, waarin de cel energie
kan opslaan en er weer uithalen wanneer de cel maar wil, energiecentrale van de cel
Lysosomen: een blaasje met enzymen, breekt versleten organellen af
Celskelet: netwerk van eiwitdraden, geef de cel zijn vorm, groeit en krimpt voortdurend
Centriool: komt alleen in dierlijke cellen voor, cilindervormig, belangrijk bij celdeling
Vacuole: komt alleen in plantaardige cellen voor, met vocht gevulde blaas omgeven door een
membraam, bevat opgeloste stofen
Plastden: komen alleen in planten cellen en eencelligen voor, chloroplasten, chromoplasten,
amyloplasten
Chloroplast: omgeven door een membraam, inwendig ook membramen met chlorofyl, een
stof waarmee de cel zonlicht opvangt, fotosynthese mogelijk maakt en ATP-moleculen
oplaadt, geef de plant een groene kleur
Chromoplast: korrel die een plant bijvoorbeeld een rode, oranje of gele kleur geef
Amyloplast: korrels zonder kleur, zoals zetmeel
Plastden kunnen in elkaar overgaan.
Celstrekking: groei van jonge plantencellen doordat de cel water opneemt wat ervoor zorgt dat
meerdere, kleine vacuoles samensmelten tot één, grote vacuole en waardoor de cel dus groeit
Verschil ruw en glad ER: op ruw ER liggen ribosomen, op glad ER niet
Als een eiwit wordt gevormd wordt eerst in de kern DNA gekopieird tot RNA, wat via de kernporiin
naar de ribosomen gaan. De ribosomen lezen het RNA af en maken eiwiten, die voor bewerking
eerst naar het ER gaan en daarna naar het Golgi-systeem. Nadat de eiwiten in het Golgi-systeem zijn
afgemaakt gaan ze via blaasjes de cel uit. De benodigde energie hiervoor wordt opgeslagen in ATP-
moleculen, die opgelaad worden in mitochondriin
Alle cellen zijn begrensd met een celmembraam, bestaand uit een dubbellaag van fosfolipiden, met
eiwiten en cholesterol
Fosfolipidemoleculen hebben een hydrofobe (stoten water af) staart en een hyfrofele kop (trekt
water aan), en kunnen heel vrijlijk in de dubbellaag bewegen.
Aan de buitenkant van het membraam ziten koolhydraatketens, receptoren, met als functe een
signaal afgeven als een bepaalde stof zich aan de receptor bindt, wat een proces binnenin de cel in
gang brengt. Ook herkennen de receptoren lichaamseigen en lichaamsvreemde stofen.
Je hebt passief en actef transport:
Passief transport door een membraame difusie, gefaciliteerd transpoort door waterkanalen en
gefaciliteerd transport door eiwitpoorten
Difussiee alle moleculen bewegen, ze verplaatsen zich contnu. Moleculen bewegen vooral in de
richtng van de hoogste naar de laagste concentrate. Bij difusie gaan de moleculen door de