Grammatica
Hoofdzin: een hoofdzin is een juiste zelfstandige zin, met bijna altijd een
onderwerp en persoonsvorm. Een hoofdzin bevat altijd een zinskern.
Voorbeeld:
- Jan loopt naar de bakker.
- Morgen ga ik uitslapen.
- Ben jij vandaag jarig?
- Houd de dief!
- Mijn zus fietst naar school.
Bijzin: een zin die zelfstandig geen betekenis heeft. Een bijzin is
afhankelijk van de hoofdzin om zijn volwaardige betekenis te krijgen. Een
bijzin begint vaak, maar niet altijd, met een onderschikkend voegwoord
(omdat, doordat, zodat, waardoor, terwijl etc).
- Terwijl de storm over Nederland raasde, las ik rustig een boek.
- Omdat ik honger heb, eet ik een boterham.
- Wanneer de vakantie aanbreekt, gaan we naar het strand.
Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin + persoonsvorm.
Voorbeeld:
- Ik loop naar school.
- Wat sta jij daar te doen?
- Hij heeft het erg ver laten komen.
Naamwoordelijk gezegd: koppelwerkwoord + andere werkwoorden
Voorbeeld:
- Ik word boos.
- Hij is ziek.
- Ik ben boos geworden.
- Het schijnt mooi weer te worden.
Persoonsvorm: werkwoord dat tijd, persoon en getal aangeeft. Pv kun
je vinden door de zin vragend te maken. Het woord dat vooraan komt is
de persoonsvorm.
1
,Voorbeeld:
- Ik fiets naar school. Fiets ik naar school?
- Zij loopt naar huis. Loopt zij naar huis?
- Piet werkt heel hard. Werkt Piet heel hard?
Onderwerp: wie of wat + persoonsvorm
Voorbeeld:
- Ik ga naar huis. Wie gaat naar huis? Ik
- Piet schildert het huis. Wie schildert? Piet
- Het water is koud. Wat is koud? Het water
Lijdend voorwerp: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
Een lijdend voorwerp staat niet altijd in een zin. Er staat ook altijd
maximaal maar één lijdend voorwerp in een zin. Een lijdend voorwerp
begint ook nooit met een voorzetsel.
Voorbeeld:
- Hij heeft een voetbal gevonden. Wat heeft hij gevonden? Een
voetbal. Een voetbal is dus het lijdend voorwerp.
- Vorige week wilde Bart een cadeaubon gaan kopen. Wat wilde
Bart gaan kopen? Een cadeaubon. Een cadeaubon is dus het
lijdend voorwerp.
Meewerkend voorwerp: aan wie/ voor wie + ondw + wwg + (lv)
Voorbeeld:
- Zij geeft een knikker aan Tim. Aan wie geeft zij een knikker? Aan
Tim. Aan Tim is dus het meewerkend voorwerp
Woordsoorten
Voorzetsels: op het huis, over de brug, onder de brug, naar school, door
school, volgens mij, na afloop, in overleg etc.
Hulpwerkwoord: niet-zelfstandig werkwoord dat betekenis geeft aan
een ander, zelfstandig werkwoord, zoals hebben, zijn en worden.
Voorbeeld:
- Ik heb gegeten.
- Hij wordt vervolgd wegens diefstal.
- Wij zijn op vakantie.
2
, Koppelwerkwoord: woord dat eigenschap koppelt aan het onderwerp:
zijn, worden, blijven, blijken, heten, dunken, schijnen, voorkomen.
Voorbeeld:
- Ik word jurist.
- Ik ben een student.
- Zij blijkt ook een jurist te zijn.
Zelfstandig werkwoord: een werkwoord dat in een zin de handeling
aangeeft. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin
(meestal het laatste woordje). Let op: het zelfstandig werkwoord is wat
anders dan het zelfstandig naamwoord. Haal dit niet door de war.
Voorbeeld:
- Ik loop naar de stad.
- Ik ben naar de stad gelopen.
- Wij gaan naar school.
- Ik heb de was opgehangen.
Voltooid deelwoord: een werkwoord dat al voltooid is: je hebt iets al
gedaan. Een voltooid deelwoord begint vaak met be-, ge-, ver of ont-.
Een voltooid deelwoord eindigt op: -d, -t, -en.
Voorbeeld:
- Verhuisd;
- Beloofd;
- Benoemd;
- Gesproken.
Tegenwoordig deelwoord: een werkwoord dat in de tegenwoordige tijd
staat. Dat hoeft niet te betekenen dat de zin in de tegenwoordige tijd
staat.
Voorbeeld:
- Lopend naar huis.
- Het onderzoek is nog hangende.
Lidwoord: de, het een. Het lidwoord ‘het’ zet je voor onzijdige
zelfstandige naamwoorden. Het lidwoord ‘de’ zet je voor mannelijke en
vrouwelijke naamwoorden.
3