OP 1.3 - KT Taal
Leerdoelen taal 1.1
De logopedist in opleiding:
1) Kent de stof m.b.t. logopedische stoornissen bij neurologie uit OP 1.1 en de
oorzaken en kenmerken van afasie en dysartrie.
Logopedische stoornissen
Semantiek
Semantiek = Dit heeft alles te maken met woordbetekenissen. De persoon heeft
woordvindingsproblemen.
Semantische parafasie = Dit heeft te maken met spreekniveau. De persoon zegt
bijv. ‘tafel’ i.p.v. ‘stoel’.
Semantische paragrafie = Dit heeft te maken met schrijfniveau. Denk aan het
maken van een boodschappenlijstje.
Semantische paralexie = Dit heeft te maken met leesniveau. Het wordt ‘tafel’
staat er, maar de persoon wijst een stoel aan.
Semantisch neologisme = Het is wel verstaanbaar. De persoon maakt een nieuw
woord. Hij/zij zegt bijv. ‘dubbelbed’ i.p.v. ‘stapelbed’ of ‘prikplantje’ i.p.v.
‘cactus’.
Het heeft ook te maken met lege taal/empty speech = De persoon zegt bijv. ‘We
gingen dingen doen die we deden’.
Anomia = Doordat de persoon woordvindingsproblemen heeft, zegt hij/zij vaak
‘uh’.
Fonologie
Fonologie = De persoon verandert de klankstructuur van een woord. Hij/zij
verwisseld fonemen.
Fonematische parafasie = De persoon zegt bijv. ‘pieps’ i.p.v. ‘fiets’.
Fonematische paragrafie = Dit heeft te maken met schrijfniveau.
Fonematische paralexie = Dit heeft te maken met leesniveau.
Fonematische neologisme = ‘Noffelschrijden’.
Conduit d’approche = De persoon doet meerdere pogingen om een woord uit te
spreken in de juiste fonologische vorm. Bijv. ‘Spr, sproe, schroef’:
schroevendraaier’.
Conduit d’ecard = De persoon zegt bijv. ‘Stopzeuge, spoffeuter, paffeuter:
stofzuiger’.
Morfologie en syntaxis
Morfologische fout = De persoon zegt bijv. ‘Hij fietsen naar huis, een klein stoel
ect’.
Paragrammatisme = De persoon zegt bijv. ‘We weten wel dat we van het
intussen van het moe worden van de beslommeringen’. Het is wel vloeiend,
maar de zin wordt helemaal in elkaar verbogen. Ook gebruikt de persoon lange
zinnen.
Syntaxis
,Agrammatisme = Een persoon met met agrammatische afasie produceert (sterk)
vereenvoudigde constructies. Mensen die dit hebben gebruiken veel
inhoudswoorden. Ze gebruiken weinig functiewoorden. Ook gebruiken ze korte
zinnen en geen inbeddingen. Bijv. ‘Gisteren, ziekenhuis, toen dokter kijken. Niks
gezien. En zuster heel aardig’.
Telegramstijl = Ernstige vorm agrammatisme. ‘Kamer...stoel...voor’.
Overig
Taalautomatisme = De persoon produceert steeds dezelfde uiting die
communicatief niet passend is, maar bestaat wel uit bestaande woorden. Het
pas niet in de context. Bijv. ‘Wat dat betreft’. ‘van de regering’ ect.
Stereotypen = De persoon produceert vaak voorkomende uitingen die
communicatief passend zijn. Dit past wel binnen de context. Bijv. ‘Ik weet het
niet’ en ‘Kan het niet zeggen’.
Recurring utterances = De persoon produceert steeds terugkerende zinloze
aaneenrijging van klanken. Het is 1 van de weinige dingen die mensen kunnen
zeggen. Bijv. ‘Monsieur Tan, ‘mosje, mosje, mosje’.
Seriële spraak = De persoon kan bepaalde woorden nog wel altijd makkelijk
zeggen, omdat het zo ingebakken is. Denk aan de dagen van de week en tellen.
Echolalie = De persoon geeft geen antwoord op de vraag, maar herhaalt de
woorden van de ander. ‘Bent u vandaag bij de dokter geweest?’ ‘De dokter
geweest’.
Perseveratie = De persoon blijft vastzitten in het gedrag en valt veel in
herhaling. Het komt voor in breedsprakigheid, echolalie en kleverigheid. Denk
aan het nabootsen van gedrag van anderen of het napraten van anderen, maar
ook het lang blijven hangen in een gesprek of emotie. Ook het letterlijk hangen
aan anderen valt onder perseveratie. ‘Woont u in Hengelo?’ ‘Nee in Hengelo, in
Hengelo, nee, nee, in Hengelo, nee he, Henge, nee’. ‘Is het Borne? ‘Ja’.
Verschil tussen afasie en dysartrie
Afasie
Soort stoornis = Het is een taalstoornis.
,Oorzaken = Het ontstaat vaak door hersenletsel. Meestal door een
bloedvataandoening. Denk hierbij aan een beroerte, herseninfarct of bloeding.
Kenmerken = De persoon heeft woordvindingsproblemen, haalt klanken door
elkaar, maakt geen goede zinsopbouw en gebruikt weinig tot geen
functiewoorden.
Indicentie = +- 10.000 per jaar. Totaal 30.000 in Nederland.
Dysartrie
Soort stoornis = Het is een spraakstoornis.
Oorzaken = Het ontstaat door een beschadiging aan het zenuwstelsel. Hierdoor
werken de spieren die nodig zijn voor het ademen, de stemgeving en de
uitspraak onvoldoende. Denk hierbij aan een beroerte, hersentumor, ongeval of
spierziekte.
Kenmerken = De persoon is bijna niet te verstaan en monotoon. Het kan ook
sociale problemen opleveren, omdat de persoon soms niet meer durft te praten.
Leerdoelen taal 1.3
De logopedist in opleiding:
1) Kent de anatomie en fysiologie van de verschillende hersengebieden die
relatie hebben met taal en spraak.
, 2) Kent de hersenzenuwen die betrokken zijn bij spraak.
3) Kent de globale aansturing van de motoriek vanuit het CZS.
Hersenkwabben
Parietaalkwab = In dit kwab komen de signalen binnen en gaan daarna weer
weg. Bijv. als je op een steentje staat voel je dat. Dat signaal gaat naar de
hersenen. De hersenen sturen signalen naar de zenuwuitlopers in je voet,
waardoor je je voet weg kan trekken. Ook je aandacht en ruimtelijk denken zit
hier.
Occipitaalkwab = In dit kwab komen de signalen van je ogen binnen. Het
onderscheidt beweging en kleur.
Cerebellum/kleine hersenen = Het cerebellum zorgt voor je coördinatie en het
aanpassen van de motoriek.
Hersenstam = Hier bevinden zich alle vitale functies. Denk aan
lichaamstemperatuur, hartslag, bloeddruk en ademhaling. Ook refexen en
alertheid zit hier.
Frontaalkwab = Dit kwab blijft het allerlangst groeien, namelijk tot je 23ste. De
functie van dit kwab is om een plan te maken en het uit te voeren (motoriek).
Ook sociaal gedrag en impulsbeheersing zit hier.
Temporaalkwab = In dit kwab komen de signalen van het oor binnen. Ook je
geheugen en taalbegrip zit hier.
Witte en grijze stof
Grijze stof = De stof waar alle kernen zitten. Het zit in alle gebieden waar een
proces plaats vindt. Mensen met dementie hebben minder grijze stof.
Witte stof = Deze stof bestaat alleen maar uit zenuwen. Het zorgt ervoor dat je
een plan kan uitvoeren.
Waar zit welke stof?
Zenuwvezels = Hierin zit witte stof.
Basale ganglia = Een paar eilandjes in ons brein. Hierin zit grijze stof.
Cortex = Een ‘schil’ waar grijze stof in zit. Het bestaat uit groeven en binding.
Sulcus = Inkaping.
Gyrus = Bobbel.