Alle leerdoelen uitgewerkt periode 3
Psychologie een inleiding H 6
De student kan toelichten wat concepten, schema’s en scripts
zijn.,
Concept: hoe je iets bekijkt
Vaak hiërarchisch georganiseerd. Van zeer algemeen tot zeer
specifiek. Bijv. algemeen: dier specifieker hond, vlinder
Natuurlijk concept: gebaseerd op voorwerp of gebeurtenis
Artificieel concept: gedefinieerd door regels (betekenis inhoud van
een woord, wiskundige formule)
Schema: een algemeen conceptueel raamwerk dat verwachtingen
genereert van thema’s, gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties
in iemands leven. (beeldscherm, iemand die gaat vliegen ziet een scherm
met vertrektijden. Iemand die net is geopereerd ziet een hartslag)
Script: cluster van informatie over reeksen van gebeurtenissen en
handelingen die je verwacht in een specifieke situatie (hoe gedraag je je
in een restaurant)
De student kan herkennen op welke manieren een denkproces
wordt benaderd (oplossen en beslissen)
Algoritme: procedure of formule om een probleem op te lossen die, als hij
goed wordt toegepast, een correcte uitkomst garandeert. (natuurkundige
formule, dit werkt niet bij bijv. zal ik een rode of blauwe auto kopen?).
Heuristiek: cognitieve strategie die wordt gebruikt om een complexe
mentale opdracht ‘even snel’ te vervullen. In tegenstelling tot een
algoritme weet je met een heuristiek niet zeker of je bij de juiste
oplossing komt.
Werk terug (bijv. bij een moord, doolhof, planning)
Zoek naar analogiën (overeenkomsten uit het verleden in een
nieuwe situatie)
Deel een groot probleem op in kleinere problemen.
Obstakels bij het oplossen van problemen
Mental set: neiging om een nieuw probleem te benaderen op een
manier die je bij een eerder probleem hebt gebruikt.
, Functionele gefixeerdheid: onvermogen om een nieuwe toepassing
te zien voor een voorwerp dat al met iets anders is geassocieerd;
een vorm van mental set (slot van wc-deur kan je ook openen met
muntje)
Zelfopgelege beperking (dat spel met die 9 bolletjes, je denkt dat je
niet buiten de bolletjes mag komen)
Ander obstakel(stress)
Bias
Confirmation bias
o Zorgt ervoor dat we aandacht besteden aan dingen die onze
overtuiging bevestigen en bewijs negeren dat dit
tegenspreekt.
Hindsight bias
o De neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan
andermans beslissingen en te denken dat jij die van tevoren
hebt zien aankomen.
o Leidt ertoe dat je niet inziet dat je je had vergist.
Anchoringbias
o Die ken je wel
Representativeness bias
o Foutieve heuristiek waarbij je ervan uitgaat dat een persoon of
gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort alle
eigenschappen van die categorie bezit.
o Hokjesplaatsing
o Als wiskundestudenten zijn nerds
Availability bias
o Foutieve heuristiek waarbij je mogelijkheden inschat op basis
van informatie uit eigen ervaring (de informatie die
beschikbaar is)
De student kan toelichten wat IQ is.
Q-tests meten vaak verschillende aspecten van intelligentie, waaronder
logisch redeneren, probleemoplossende vermogens, ruimtelijk inzicht,
wiskundige vaardigheden en taalvaardigheden. Het is belangrijk om op te
merken dat hoewel IQ-tests inzicht kunnen bieden in bepaalde cognitieve
vaardigheden, ze niet alle aspecten van menselijke intelligentie omvatten,
zoals creativiteit, emotionele intelligentie of praktische vaardigheden.
85<iq<115 ‘normaal’
,De student kan benoemen hoe intelligentie gemeten wordt.
IQ wordt gemeten door middel van gestandaardiseerde tests die zijn
ontworpen om verschillende aspecten van cognitieve vaardigheden te
evalueren. Deze tests omvatten vaak verschillende soorten vragen die
gericht zijn op verbale, numerieke, ruimtelijke, en logische redenering.
De studenten kan benoemen welke factoren verklaren dat er
verschillen tussen het IQ van groepen bestaan
Hoe verklaren psychologen iq-verschillen tussen groepen?
• Erfelijke factoren (erfelijkheidsratio)
• Omgevingsfactoren
• Invloed van lage verwachtingen (selffulfilling prophecy)
• Negatieve stereotypen
• Testbias
Triarchische theorie: (sternberg)
Praktische intelligentie: gezond verstand
Analytische of componentiële intelligentie: logisch redeneren
Experimentele intelligentie: creativiteit en inzicht
,Wat is onderzoek 13.2 14.2 14.4 16.1 +
aanvullende literatuur
Nominaal: meetwaarden (meetbaar)
Geslacht: man, vrouw
Oogkleur: groen, blauw
Ordinaal: er is een logische volgorde
Onderwijs: mavo, havo, vwo (stap van mavo naar havo niet even
groot als van havo naar vwo)
Interval: ook een ordening, verschil tussen waarden zijn betekenisvol
Temperatuur, jaartelling (het jaar 0 is geen 0)
Ratio: ordening met logisch nulpunt
Afstand, tijd, leeftijd, gewicht, lengte (0 km is ook 0 km)
Likertschaal: de ‘standaard’beoordeling (zeer oneens-oneens-neutraal
enz.)
,Stel: leeftijd van mensen met psychische stoornis: 18-21-19-20-74
Gemiddelde
o (18+21+19+20+74)/5= 30.4
Mediaan, middelste als het op volgorde zet
o 18-19-20-21-74 20
Modus de meest voorkomende waarde
o Woonplaats mensen met stoornis: a’dam, r’dam, leiden,
breda, leiden. modus is Leiden (modus is hier niet zinnig)
Bias of error
Bias: afwijking, bijv. bij iq-test, geen rekening gehouden met culturele
achtergrond, dus zal bijv. bepaalde bevolkingsgroep een afwijking hebben.
Spreidingsmaat:
Een groep scoort gemiddeld 3.2( 1 tot 5) je ziet geen verschil.
Groep A: vooral 2, 3, 4
Groep B: ook vaak 1 of 5 (meer spreiding)
Variantie: gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde
, Standaardafwijking: de wortel uit de variantie en is dus de
gemiddelde afwijking van het gemiddelde.
Normaalverdeling:
Drie kernthema’s psychometrie:
Betrouwbaarheid (meet ik goed/nauwkeurig/consistent)
(herhaalbaarheid)
o Test-hertest: test afnemen op 2 verschillende momenten
o Split-halftest: test afnemen bij 2 verschillende groepen
o Interne consistentie: betrouwbaarheidscoëfficiënt baseren op
correlaties tussen verschillende onderdelen (items) van een
test Cronbach’s alfa (maat voor betrouwbaarheid, 1=items
in test hangen sterk met elkaar samen)
Validiteit (meet ik wat ik wil meten)
o Externe validiteit: gelden de gevonden eigenschappen uit de
steekproef voor de gehele populatie?
o Inhoudsvaliditeit: zijn de items representatief voor de inhoud
van het thema? (denk aan bedreigingen zoals angst in een
depressielijst)
o Criteriumvaliditeit: mate waarin de test gecorreleerd is met
het criterium. Datgene waar je het allemaal voor doet.
Bijv. schoolsucces als criterium voor iq-test
‘bewijs’ dat je meet wat je wilt meten: Goed
gevalideerde test voor hetzelfde begrip als criterium
voor nieuwe test (bijv. andere depressietests)
o Construct validiteit: In hoeverre hangt het samen met andere
constructen? Toont het relaties met andere constructen, zoals
eerdere onderzoeken?
Bijv. depressietest, hoge correlatie: angst, burn-out,
geluksgevoel(negatief). Lage correlatie: schoenmaat
Normen (interpretatie van de meting, hoe scoort de rest?)
o Bijv. bij ixly moest je uitleggen 1=ver onder gemiddeld, 2=
ruim ondergemiddeld enz.
o Hoe lang is lang?
1.63 m mier groot, dinosaurus klein
o Standaardscores = normaalverdeling
o Percentielen
Als jij 60 scoort op een toets, 90% van de mensen die
deze toets maakten scoort lager dan 60 jouw
percentiel score is 90.
, Dus met 60 punten van de 100 kun je een
percentielscore van 90 hebben.
o Valse negatieven diagnose niet depressief, maar je bent wel
depressief
Stel: score is 53, gemiddelde is 37, spreiding is 8
Standaardscore: Z= (53-37)/8 = 2
Z: hoe meer bij 0 hoe ‘neutraler’
Psychometrie
Spearman (g-factor(algemene factor))
o Algemene intelligentie
o Er is slecht één factor die de basis vormt van alle intelligente
psychische activiteit
o Deze algemene factor is aangeboren
Cattell
o Vloeibare intelligentie (probleemoplossend vermogen en
complexe relaties zien)
o Gekristalliseerde intelligentie (hoe goed iemand iets kan
onthouden en weer terughalen)
,Van leertheorie naar onderwijspraktijk
H1
Leren verwijst naar de verandering in iemand zijn gedrag en
gedragsmogelijkheden in een bepaalde situatie als gevolg van herhaalde
ervaring of oefening, mits deze verandering niet verklaard kan worden
door natuurlijk instincten of reflexen, rijping of tijdelijke toestanden zoals
vermoeidheid of dronkenschap die het gevolg zijn van bepaald
drugsgebruik.
Formeel leren
o Georganiseerd leren, vindt plaats binnen regulier onderwijs
o Gestructureerd door: expliciete leerdoelen, beschikbare
leeftijd, didactische ondersteuning en voldoet aan
kwaliteitseisen.
o Dit leidt vaak tot een diploma of erkend certificaat
Non-formeel leren
o Leerling perspectief
o Zonder certificaat
o Lange cursus, bezoeken van congressen, ondernemen van
studiereizen
Informeel leren
o Dagelijks leven
o Als ‘bijproduct’ van gewone activiteit
o Zonder certificaat
Leren ≠ rijping
Rijping: gedragsveranderingen zijn toe te schrijven aan biologische
factoren. Bijv. als spieren sterk genoeg zijn kan het kind lopen.
Iedere hersenhelft bevat:
Frontaalkwab/frontale cortex: speelt rol bij
o Beoordeling, problemen oplossen, spreken en schrijven
o Prefrontale cortex: worden complex cognitieve vaardigheden
geregeld. Is pas in late adolescentie gerijpt.
Wandkwab/partiële cortex: speelt een rol bij interpretatie van taal,
visuele perceptie.
Achterhoofdskwab: interpreteer kleur, licht en beweging
Slaapkwab/temporale cortex: regelt begrijpen van taal en bepaalde
geheugenprocessen en centrum van emoties
,Hoofdstuk 2
Hoofdsoorten van leren:
Cognitief leren
o Leren van kennis, voor later gebruik
o Memoriseren
o Inzichtelijk leren
Sociaal-affectief leren
o Ontwikkeling van
Gevoelsleven, houding of attitude
Sociale en communicatieve vaardigheden
o Het krijgen van nieuwe attitude
Psychomotorisch leren
o Verwerven van automatismen op het gebied van menselijke
motoriek
Totaalbeeld is belangrijk (doel en gebeurtenis)
Vaak met deelvaardigheden(niet alles tegelijk uitleggen
maar in stapjes)
Sprongsgewijze vorderingen
Bijv. ‘automatisch’ besturen van een auto
Competentie (leren)
Kloof tussen theorie en beroepspraktijk
Rond eeuwwisseling steeds meer aandacht voor competentiegericht
leren
Bv. Beïnvloeden van gedrag
Analytisch waarnemen: oog voor details en accentuele verschillen
, Globaal waarnemen: vooral lettend op de rode draad
Leeropvatting van Vermunt