Psychologie, Social Work jaar 2, semester 2, blok 3 (CHE)
Topiclist Psychologie Zimbardo – Psychologie een inleiding
Inhoudsopgaven
Hoofdstuk 6 | Denken en intelligentie......................................................................................................................2
Artikel | Wat werkt bij jeugdigen met LVB?..........................................................................................................5
Paragraaf 7.3 en 7.4 en levenslooppsychologie........................................................................................................6
Artikel | Levensloop(psychologie) en ontwikkeling (modellen, Rogels)..............................................................11
Hoofdstuk 9 | Motivatiepsychologie en emoties....................................................................................................12
Hoofdstuk 11 | Sociale psychologie........................................................................................................................16
Hoofdstuk 14 | Stress en coping.............................................................................................................................20
,Hoofdstuk 6 | Denken en intelligentie
Een goed startpunten over denken is de computermetafoor: hersenen zijn informatieverwerker,
denken is informatieverwerking. De informatie kan komen van ruwe gegevens die we via onze
zintuigen ontvangen of van informatie (betekenisvolle concepten) vanuit het langetermijngeheugen.
Denken = Het cognitieve proces dat betrokken is bij het vormen van een nieuwe mentale representatie
door beschikbare informatie te manipuleren (betekenisvol organiseren). Denken is je iets voorstellen,
beslissen en het oplossen van problemen.
- Concepten
Conceptvorming is het vermogen om ervaringen onder te brengen in vertrouwde mentale
categorieën. De mentale categorieën/mentale structuren die we vormen noemen we een
concept en zijn gebaseerd op ervaring. Een concept kan gaan over voorwerpen,
eigenschappen, activiteiten, abstracties en procedures. Concepten zijn context en cultuur
afhankelijk.
We maken allemaal onderscheid tussen twee soorten concepten:
1. Natuurlijke concepten = grove mentale classificaties/categorieën die gebaseerd zijn op
onze eigen, directe ervaring. Prototype = meest typische/ideale voorbeeld, je ‘maatstaf’
voor de categorie.
2. Artificiële concepten = concept dat gedefinieerd wordt door regels.
Binnen de concepten bestaat er een conceptuele hiërarchie = er zijn niveaus van concepten
van zeer algemeen tot heel specifiek, waarin de concepten van een algemeen niveau de
specifieke concepten omvangen (dier-vis-haai-hamerhaai). Dit helpt associëren.
- Cognitieve plattegronden
Een cognitieve representatie van een fysieke ruimte. Dit is een speciale vorm van een visueel
concept. Het is dus hoe je bijvoorbeeld jouw huis in je hoofd voor je ziet, zodat je er met
gesloten ogen doorheen kan lopen.
- Schema’s en scripts
Schema = iedereen heeft zijn eigen unieke cognitieve schema die bepaald is door
waarnemingen, interpretaties, ervaringen etc. Dit schema bepaald jouw gedachten en
gevoelens over een bepaalde situatie en hierdoor ook jouw handelen in die situatie. Deze
schema’s zijn niet direct te observeren en verschillen per persoon, cultuur etc. Een schema
vormt de basis van de verwachtingen. Daarnaast geven ze een vertekening of bias (= je ziet
het niet objectief, het is jouw blik op de werkelijkheid). Script = een cluster van informatie over
reeksen van gebeurtenissen en handelingen die je verwacht in een specifieke situatie. Een
script is een schema die bij een bepaalde gebeurtenis hoort. Schema’s en scripts zijn context
en cultuur afhankelijk.
Sommige mensen hebben onaangepaste schema’s die door
bepaalde (jeugd)ervaringen zijn ontstaan en voor gedragspatronen
zorgen die bepaalde klachten in stand houden. Schematherapie
helpt de cliënt de oorsprong van gedrag te doorgronden en te
veranderen via cognitief-, gevoels- en gedragsniveau en helpt de
gezonde volwassene in jezelf te versterken. Er zijn vijf
basisbehoeften, wanneer daar niet aan wordt voldaan ontstaat er een
‘verkeerd’ schema, zie de tabel.
Een modus is een allesoverheersende gemoedstoestand getriggerd
door schema gerelateerde gebeurtenissen en onvervulde
basisbehoeften. Het werkt als het ware als een besturingssysteem voor denken, voelen en
handelen. Er bestaan vier modi:
1. Oudermodi: straffend, schuld inducerend, veeleisend
2. Kindmodi: kwetsbaarheid, boosheid, impulsiviteit en ongedisciplineerdheid
3. Copingmodi: vechten, vluchten en bevriezen als overlevingsstrategie
4. Gezonde modi: blije kind, gezonde volwassene
, - Intuïtie en beslissen
Intuïtie = het vermogen een oordeel te vellen zonder bewust redeneren. Over het algemeen zijn
onze ‘instincten’ over persoonlijkheid vaak juist, maar we maken ook wel verkeerde inschattingen.
Bij een intuïtief oordeel over statistiek of hoeveelheid zitten we er vaak naast. Onze intuïtie is
vaak betrouwbaarder in complexe situaties met beperkte tijd dan een poging toch logische
analyse. In deze situaties heeft ons onderbewuste de informatie wel waargenomen en verwerkt,
maar ons bewuste deel nog niet. Via onze intuïtie wordt de onbewuste conclusie ‘doorgegeven’
naar het bewuste. Intuïtie leidt in die gevallen vaak tot een beter besluit.
Wanneer er geen tijdgebrek is maakt expertise het verschil. Iemand met de expertise die nodig is
om een situatie te analyseren wordt gehinderd door intuïtie, terwijl bij gebrek aan ervaring de
intuïtie het wint.
- Beslissen en bias
Volgens Kahneman komen verkeerde beslissingen voort uit twee denkmodi die gelijktijdig
opereren in afzonderlijke banen in onze hersenen.
Systeem 1: ‘gezonde verstand’, intuïtieve denkprocessen, bedoeld voor snelle beslissingen,
vertrouwt vooral op biases/vooroordelen.
Systeem 2: langzamer en rationeler, bewuste controle uitoefenen over systeem 1, vooral
beïnvloedt door educatie.
Bias = een bepaald vooroordeel dat je beïnvloedt/het principe dat overtuigingen, attitudes en
meningen herinneringen vervormen. Ook wel fouten waar systeem 1 vatbaar voor is, met name bij
complexe problemen.
1. Confirmation bias/bevestigingsbias = het negeren en/of bekritiseren van bewijs dat onze eigen
overtuigingen tegenspreekt en aandacht besteden aan gebeurtenissen die onze overtuigingen
juist bevestigen.
2. Hindsight bias = de neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan andermans
beslissingen en te denken dat jij het allemaal al wist een had zien aankomen. Dit verhindert
om van fouten te leren.
3. Anchoring bias/verankeringsbias = foutieve denkwijze waarbij je een schatting baseert
(verankert) op de eerste de beste informatie die (mogelijk) niets met het probleem te maken
heeft.
4. Representativeness bias/representativiteitsbias = foutieve denkwijze waarbij je ervan uitgaat
dat een persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort alle eigenschappen
van die categorie bezit.
5. Availability bias/beschikbaarheidsbias = de neiging om mogelijkheden/de waarschijnlijkheid
van een gebeurtenis in te schatten op basis van informatie uit eigen ervaring (de informatie die
beschikbaar is).
6. Self-serving bias = de neiging om succes bij zichzelf toe te schrijven aan interne factoren en
verantwoordelijkheid voor falen afwijst, aangezien dat door externe factoren zou komen waar
men geen invloed op heeft.
7. Tirannie van de keuze = verstoring van effectieve besluitvorming wanneer je wordt
geconfronteerd met een overweldigende hoeveelheid mogelijkheden.