1 Samenvatting OPIII Experiment
Week 1: H1, H6, H9
Chapter 1: Methods for Acquiring Knowledge
Milgram Experiment
Het Milgram experiment (1963) van Stanley Milgram is een van de meest bekende studies ter
wereld. Hierbij werd onderzoek gedaan naar de gehoorzaamheid van de deelnemer bij het uitvoeren
van opdrachten van een gezaghebbende persoon. Bij aanvang van het experiment werd een deelnemer
samen met een andere deelnemer (werkelijk acteur) meegenomen naar een kamer, waar hen uitgelegd
werd dat een van hen leraar en de ander leerling zou zijn. In werkelijkheid moesten alle deelnemers
voor ‘leraar’ spelen. De leerling werd aangesloten op een systeem dat stroomstoten kan geven. Iedere
keer wanneer de leerling een fout antwoord geeft, moet de leraar een stroomstoot geven. De leerling
krijgt niet echt schokken, maar de leraar hoort wel geschreeuw en pijn.
➔ Het gaat hierbij om de vraag hoe ver mensen gaan in het gehoorzamen van een instructie als ze
andere mensen daarbij schade toebrengen.
Methoden om kennis te vergaren
De wetenschappelijke methode is niet de enige methode om antwoorden op vragen te zoeken. Er zijn
verschillende methoden om kennis te vergaren: manieren waarop een persoon dingen te weten kan
komen of antwoorden op vragen kan zoeken. Vijf niet-wetenschappelijke benaderingen hiervan zijn:
• Methode van vasthoudendheid (tenacity): informatie wordt als ‘waar’ geaccepteerd, omdat
het altijd al zo geweest is (gewoonte) of vanwege bijgeloof.
• Methode van intuïtie: informatie wordt geaccepteerd op basis van een voorgevoel of
onderbuikgevoel; het wordt als waar geaccepteerd omdat ‘het goed voelt’.
• Methode van autoriteit: er wordt vertrouwd op informatie of antwoorden van een expert in
het bepaalde vakgebied.
• Rationele methode: er wordt naar antwoorden gezocht door het gebruik van logische
redenering.
o Een premise beschrijft feiten of veronderstellingen waarvan verondersteld wordt dat
ze waar zijn. Een argument is een set van premisen die logisch gecombineerd worden
om een conclusie te trekken.
• Empirische methode: observatie of zintuigelijke ervaring wordt gebruikt om kennis te
vergaren.
Wetenschappelijke methode
Wetenschappelijke methode (scientific method): een methode om kennis te verwerven, waarbij
observaties gebruikt worden om een hypothese te ontwikkelen. De hypothese wordt vervolgens
gebruikt om logische voorspellingen te doen die empirisch getoetst kunnen worden. Nieuwe
waarnemingen leiden vaak tot een nieuwe hypothese. Het gaat om het formuleren van specifieke
vragen en het systematisch vinden van antwoorden.
Drie belangrijke principes van de wetenschappelijke methode zijn:
a. Wetenschap is empirisch: antwoorden worden gevonden door observaties.
,2 Samenvatting OPIII Experiment
b. Wetenschap is openbaar: andere wetenschappers moeten in staat zijn om dezelfde stappen te
volgen (repliceerbaarheid).
c. Wetenschap is objectief: de beliefs of vooroordelen van de onderzoeker mogen de uitkomsten
van het onderzoek niet beïnvloeden.
Tien stappen van het onderzoeksproces
1. Zoek een onderzoeksidee: selecteer een onderwerp en zoek in de literatuur naar een
onbeantwoorde vraag (in de suggesties of beperkingen).
− Vaak gebaseerd op alledaagse gebeurtenissen of nieuwsgierigheid.
− Een relatieve kleine set van specifieke observaties vormen de basis voor het vormen
van een algemene uitspraak over een grotere set van observaties (= inductie).
2. Formuleer een hypothese: formuleer een hypothese of voorlopig antwoord op de
onderzoeksvraag.
− De variabelen worden geïdentificeerd: kenmerken die voor verschillende personen
anders zijn of verschillende waarden hebben. Bedenk wat de belangrijkste variabelen
zijn en hoe ze met elkaar verbonden zijn.
− Er wordt een mogelijke verklaring voor de observatie geformuleerd (= hypothese).
− Vier belangrijke kenmerken van een goede hypothese:
o Logisch: gebaseerd op gevestigde theorieën of eerder onderzoek.
o Toetsbaar (testable): het moet mogelijk zijn om de variabelen te observeren
en te meten.
o Weerlegbaar (refutable): het moet mogelijk zijn om onderzoeksresultaten te
verkrijgen die in strijd zijn met de hypothese.
o Positief: de hypothese moet positief zijn over het bestaan van iets,
bijvoorbeeld dat er een verschil is tussen mannen en vrouwen. Een hypothese
die stelt dat er geen verschil is tussen twee zaken, is niet positief.
3. Variabelen definiëren en meten: identificeer de specifieke procedure die gebruikt zal worden
om de variabelen te definiëren en te meten.
− Hoe wordt de onafhankelijke variabele gemanipuleerd? (welke groepen)
− Hoe wordt de afhankelijke variabele gemeten?
− Welke andere variabelen hebben ermee te maken? (bijv. geslacht, leeftijd)
4. Identificeren en selecteren van participanten: bepalen hoe veel participanten er nodig zijn,
welke kenmerken zij moeten hebben en hoe ze geselecteerd worden.
− Er zijn altijd minstents 30 participanten nodig per conditie.
− Er moet ook rekening gehouden worden met bepaalde ethische codes.
5. Onderzoeksstrategie selecteren: rekening houden met interne en externe validiteit en kiezen
tussen een experimenteel (oorzaak-gevolg), non-experimenteel, quasi-experimenteel,
correlationeel of descriptief design.
− Het kiezen van een onderzoeksstrategie hangt af van de onderzoeksvraag:
,3 Samenvatting OPIII Experiment
• Het onderzoeken van individuele variabelen in plaats van relaties tussen
variabelen.
• Het onderzoeken van relaties tussen variabelen door voor elke participant
twee (of meer) variabelen te meten.
• Het onderzoeken van relaties tussen variabelen door twee (of meer) scores
van groepen te vergelijken.
➔ Bij relaties tussen variabelen in termen van oorzaak en gevolg:
experimentele strategie.
− Let op het verschil tussen:
• Correlatie: een relatie / samenhang tussen twee variabelen.
• Causaliteit (oorzaak-gevolg): het optreden van één gebeurtenis heeft het
optreden van een tweede gebeurtenis veroorzaakt.
➔ Correlatie impliceert niet automatisch causaliteit.
6. Onderzoeksdesign selecteren: een beslissing maken tussen between-subjects, within-
subjects, factorieel design , single-subjects designs.
7. Het onderzoeks uitvoeren: de data verzamelen.
− Wordt het onderzoek uitgevoerd in een lab of in het veld? Worden de participanten
individueel of in groepen geobserveerd?
8. De data evalueren: gebruik de geschikte descriptieve en inferentiële statistieken om de
resultaten samen te vatten en te interpreteren.
− Grafieken maken, gemiddelden uitrekenen en inferentiële statistiek gebruiken om te
bepalen of de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie.
9. De resultaten rapporteren: gebruik de vastgestelde richtlijnen voor format en stijl om een
nauwkeurig en eerlijk rapport te schrijven, dat ook de anonimiteit en vertrouwelijkheid van de
deelnemers beschermt.
− Door onderzoeksresultaten te rapporteren, kunnen andere mensen deze kennis
gebruiken om vragen te beantwoorden of nieuwe onderzoeksideeën op te doen. Het
onderzoek kan zo ook gerepliceerd of weerlegd worden door andere onderzoekers.
10. Verfijnen en opnieuw formuleren van het onderzoeksidee: de resultaten worden gebruikt
om dingen te wijzigen, te verfijnen of het oorspronkelijke onderzoeksidee uit te breiden.
− Resultaten die de hypothese ondersteunen, leiden tot 1) het testen van de grenzen van
het resultaat; wordt het resultaat ook gevonden bij andere groepen en tot 2) het
verfijnen van de oorspronkelijke onderzoeksvraag; wát veroorzaakt de relatie?
,4 Samenvatting OPIII Experiment
Chapter 6: Approaches to Research: Internal and External Validity
Kwantitatief en kwalitatief onderzoek
▪ Kwantitatief onderzoek is gebaseerd op het meten van variabelen voor individuele
participanten om scores te verkrijgen, meestal numerieke waarden, die worden onderworpen
aan statistische analyses voor het samenvatten en interpreteren .
▪ Kwalitatief onderzoek is gebaseerd op het doen van waarnemingen, die worden samengevat
en geïnterpreteerd in een narratief rapport.
Onderzoeksstrategieën bij kwantitatief onderzoek
Een onderzoeksstrategie is een algemene benadering in het onderzoek, die bepaald wordt door de
soort vraag die het onderzoek hoopt te beantwoorden en het soort antwoord dat daar op verwacht
wordt. Er zijn verschillende strategieën:
1) Het onderzoeken van individuele variabelen in plaats van relaties tussen variabelen.
• Descriptieve onderzoeksstrategie: het doel is om een ‘snapshot’ (omschrijving) van
specifieke karakteristieken/variabelen van een specifieke groep individuen te verkrijgen. Het
houdt zich dus niet bezig met de relatie tussen variabelen.
o Voorbeeld: studenten besteden elke week 12,5 uur aan studeren buiten college om en
krijgen 7,2 uur slaap elke nacht.
2) Het onderzoeken van relaties tussen variabelen door voor elke participant twee (of meer)
variabelen te meten.
• Correlationele onderzoeksstrategie: tracht alleen een relatie tussen variabelen te
omschrijven áls er een aanwezig is, en niet om deze relatie te verklaren.
o Voorbeeld: er is een verband aanwezig tussen de tijd waarop studenten opstaan en hun
cijfers, maar het is niet duidelijk waarom.
3) Het onderzoeken van relaties tussen variabelen door twee (of meer) scores van groepen te
vergelijken.
• Experimentele onderzoeksstrategie: het doel is om ‘oorzaak-gevolg’ vragen te
beantwoorden omtrent de relatie tussen twee variabelen.
o Voorbeeld: de hoeveelheid sportoefeningen zorgt voor een lager cholesterolgehalte.
• Quasi-experimentele onderzoeksstrategie: het tracht ‘oorzaak-gevolg’ vragen te
beantwoorden omtrent de relatie tussen twee variabelen, maar het kan nooit een
welomschreven en niet-dubbelzinnige verklaring produceren.
o Voorbeeld: het treatment kan leiden tot een vermindering van het rookgedrag, maar
het verminderde roken kan ook veroorzaakt worden door iets anders.
• Niet-experimentele onderzoeksstrategie: het doel is om de relatie tussen variabelen te
omschrijven, zonder deze relatie uit te leggen.
o Voorbeeld: er is een verband tussen geslacht en verbale vaardigheid. Meisjes hebben
de neiging om hogere verbale vaardigheden te hebben dan jongens, maar we weten
niet waarom.
, 5 Samenvatting OPIII Experiment
Interne en externe validiteit
De validiteit van een onderzoek houdt zich bezig met de vraag in hoeverre de onderzoeksstudie de
vooropgestelde vraag beantwoordt. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen:
• Interne validiteit: de mate waarin de studie een eenduidige en niet ambigue verklaring geeft
voor de relatie tussen twee variabelen → het effect dat we gevonden hebben van de
afhankelijke variabele wordt alleen veroorzaakt door de manipulatie (de onafhankelijke
variabele).
o Een bedreiging voor de interne validiteit is elke factor die voor een alternatieve
verklaring kan zorgen.
• Externe validiteit: de mate waarin de resultaten generaliseerbaar zijn over situaties, mensen,
settingen, tijdstippen en karakteristieken, die anders zijn dan degenen in het onderzoek.
o Een bedreiging voor de externe validiteit is elk kenmerk van een studie dat de
mogelijkheid om resultaten te generaliseren, beperkt.
Bedreigingen externe validiteit
Er zijn drie soorten generalisaties die de externe validiteit kunnen bedreigen, elk met verschillende
soorten:
I. Generaliseren over participanten
* Selectie bias: bepaalde participanten worden voorgetrokken bij de
steekproefprocedure.
* College studenten: kenmerken van studenten zijn vaak niet te generaliseren naar
andere volwassenen.
* Vrijwilligers bias: vrijwilligers zijn niet geheel representatief voor de populatie.
* Kenmerken participanten: wanneer een onderzoek participanten gebruikt met dezelfde
(demografische) kenmerken vormt dit een bedreiging voor de externe validiteit.
* Cross-species generalisatie: resultaten kunnen niet zomaar gegeneraliseerd worden
van het ene soort (geen mensen) naar een ander soort (mensen).
II. Generaliseren over eigenschappen van de studie
* Novelty effect (‘nieuwheidseffect’): het meedoen aan een onderzoek is vaak spannend
voor mensen en ze kunnen het zich ‘romantischer’ voorstellen dan werkelijk het geval
is. In deze situatie kunnen participanten dus anders reageren dan ze in de normale,
echte wereld zouden doen.
* Meerdere behandelingen: wanneer participanten al eerder meegedaan hebben of
ervaring hebben, kan dit zorgen voor vermoeidheid en gewenning.
* Kenmerken van de onderzoeker: demografische en persoonlijke kenmerken van de
onderzoeker kunnen de generaliseerbaarheid van de resultaten beperken.
III. Generaliseren over eigenschappen van de metingen
* Pretest sensitisatie: het meetproces kan deelnemers veranderen zodat ze anders
reageren op de manipulatie. Ook kan de pretest ervoor zorgen dat participanten zich
meer bewust worden van hun eigen attitude of gedrag.