TOETSMATRIJS BS9
De student: Komt aan de
orde in*:
1 Kan het biologisch risicogedrag borderline verklaren. BS 9, MB
Biologisch risicogedrag BPS:
Stemmingswisselingen (woede/prikkelbaarheid/angst)
Depressie
Suïcidaliteit
Dissociatieve verschijnselen
Psychose
Relatie problemen/ruiies
Onvoorspelbaar/ontremd gedrag/ielfdestructief handelen (automutilatie)
Middelengebruik
Onveilige seks
Impulsieve gevaarlijke acties (boos/woedend autorijden)
2 Kan van verschillende psychofarmaca de contra-indicaties, werking en bijwerking, bijionderheden en interacties benoemen. BS 9, MB
Medicatie (psychofarmaca) bij persoonlijkheidsstoornissen:
Behandeling met medicatie iijn geen directe therapie
Antidepressiva klassiek en modern (tricyclische antidepressiva (CeA)/remmen de heropname van serotonine)
Angstremmende middelen
Antipsychotica
Antidepressiva werken op noradrenaline (antidepressief/activerend) en serotonine (antidepressief en angstdempend). ee werken
pas na twee tot vier weken iichtbaar/merkbaar. ee moeten na verbetering van de symptomen minstens ies maanden worden
gebruikt. De nierfunctie moet goed iijn, bloedspiegels moeten regelmatig gecontroleerd worden.
Mogelijke bijwerkingen bij klassieke antidepressiva:
Droge mond
Droge ogen/waiig iien
Moeilijk plassen
Verstopping van de darmen
Seksuele stoornissen
Duiieligheid
, Versnelde hartslag door tijdelijk verlaagde bloeddruk
Sufheid en verwardheid
Gewichtstoename (door meer eetlust)
Verminderde hartwerking
Mogelijke bijwerkingen bij moderne antidepressiva:
Maag- en darmklachten (misselijkheid, braken, diarree)
Nervositeit
Hoofdpijn
Coegenomen prikkelbaarheid of agressie
Gewichtsafname of toename
Slapeloosheid
Seksuele stoornissen of het verlies van seksuele gevoelens
Bloedingsstoornissen (sneller blauwe plekken)
Angstremmende middelen (anxiolytica) gebruikt men bij angst, opwinding, woede en raiernij. Het dempt de werking van het
centraal ienuwstelsel. Het worden ook wel beniodiaiepinen genoemd (angstdempend en slaapverwekkend).
Beniodiaiepinen hebben een anxiolytische werking, sederende en hypnotische werking, anticonvulsieve werking en
spierrelaxerende werking.
Bijwerkingen van beniodiaiepinen:
Afvlakking = psychisch functioneren, dufheid
eoncentratie stoornis = afname alertheid en motorische vaardigheid
Paradoxale reactie = rusteloosheid, agitatie, hallucinaties, wanen, agressief gedrag
Afhankelijkheid
Rebound gedrag = meer angst/slapeloosheid
Amnesie = vergeetachtigheid
eave interacties met alcohol en andere psychotrope stofen
Antipsychotica werkt onder andere op de neurotransmieer dopamine. ee onderdrukken de dopamine activiteit. Het is in feite
symptoombestrijding en preventie. Het verminderd de psychotische symptomen als: hallucinaties, wanen, vermindering van
opwinding, agressie en angst. Het heef een algemeen kalmerende werking. Soms treedt juist activering op en wordt
bewegingsrusteloosheid doorbroken.
Belangrijke bijwerkingen psychofarmaca:
Extrapiramidale verschijnselen
Metabool syndroom
,3 Kan de onderdelen van het bloed benoemen en hun functies uitleggen en kan het proces van hemostase uitleggen. BS 9, MB
Bloed bestaat uit:
Plasma (55%)
Plasma-eiwieen (7%)
- Albuminen (60%) = leveren bijdrage aan osmotische druk van plasma, transport lipiden, steroïdhormonen
- Globulinen (35%) = transport van ionen, hormonen, veeen, immuunfunctie. eijn nodig bij de afweer.
- Fibrinogeen (4%) = essentieel onderdeel van stollingssysteem: kan in het onoplosbare fbrine worden
omgeiet
- Regulerende eiwieen = eniymen, pro-eniymen, hormonen
Andere opgeloste stofen (1%)
- Elektrolyten = normale ionensamenstelling extracellulaire vloeistof noodiakelijk voor vitale celactiviteiten.
Heef als functie handhaving kristalloïd-osmotische waarde, pH-bufer en spier- en ienuwwerking.
- Organische voedingsstofen = gebruikt voor ACP-vorming, groei en onderhoud van cellen
- Organische afvalproducten = vervoerd naar plaatsen van afraak of uitscheiding
Water (92%) = met functies als oplosmiddel en warmtebufer
Vaste bloedbestanddelen (45%)
Bloedplaatjes (<0,1%) = trombocyten
Wiee bloedcellen (<0,1%) = leukocyten
Rode bloedcellen (99,9%) = erytrocyten
Hemostase = proces waarbij bloedingen worden gestopt, iodat bloed niet verloren gaat door de beschadigde bloedvaten.
1. De vasculaire fase = wanneer de wand van een bloedvat beschadigd raakt, worden de gladde spierveiels in de
bloedvatwand tot samentrekking aangeiet, waardoor de diameter van het bloedvat kleiner wordt. Het bloedverlies kan
worden verminderd os ielfs worden gestopt. De vaatspasmen duren ongeveer 30 minuten. De membranen van de
endotheelcellen op de plaats van de verwonding worden kleverig en in kleine capillairen kunnen de cellen samenkleven
en de doorgang volledig afsluiten.
2. De bloedplaatjesfase = binnen 15 seconden beginnen de bloedplaatjes iich vast te hechten aan de kleverige oppervlakken
van het endotheel en aan de collageenveiels aan het oppervlak. Naarmate er meer bloedplaatjes komen, beginnen ie ook
aan elkaar te kleven. Er wordt een bloedplaatjesprop gevormd, die de scheur in de bloedvatwand kan afsluiten.
Bloedproppen in kleine bloedvaten kunnen de doorbloeding belemmeren.
3. De coagulatiefase = 30 seconden of langer na de beschadiging. Bloedstolling is een complexe reeks opeenvolgende
reacties die leidt tot de omietng van fbrinogeen in fbrine. Fibrinogeen is in het bloedplasma opgelost fbrine is een
onoplosbaar eiwit. Naarmate het fbrinenetwerk groeit, raken bloedcellen en additionele bloedplaatjes in dit veielige
netwerk gevangen, iodat een bloedstolsel ontstaat dat het beschadigde gedeelte van het bloedvat efectief afdicht.
, 4 Kan het systeem van de AB0 en Rhesus bloedgroepen uitleggen en de overerving beschrijven aan de hand van de belangrijkste BS 9, MB
vormen van erfelijkheidspatronen en kan de mogelijkheden en complicaties bij transfusie benoemen.
De aan- of afweiigheid van specifeke oppervlakteantigenen op de plasmamembranen van erytrocyten bepaald je bloedgroep. Er
iijn op basis hiervan vier bloedgroepen:
1. Bloedgroep A, heef alleen antigeen A, anti-B
2. Bloedgroep B, heef alleen antigeen B, anti-A
3. Bloedgroep AB, heef iowel antigeen A als antigeen B, geen antistofen
4. Bloedgroep O, heef noch antigeen A, noch antigeen B, anti-A en anti-B
Resuspositief (Rh+) geef aan dat het resusantigeen op het oppervlak van de erytrocyten aanweiig is.
Resusnegatief (Rh-) geef aan dat iemand geen resusantigeen heef.
Antistofen tegen rhesus iijn io klein (IgG), dat ie wel door de placenta heen kunnen. Bij een bevalling is de kans groot op wat
uitwisseling van bloed tussen moeder en kind. Als de moeder Rh- is en haar eerste kindje Rh+, dan komt het bloed van de moeder
in contact met Rh+ bloed. Het lichaam van de moeder ial dan antistofen vormen tegen de D-antigenen. Dit heef voor het eerste
kind meestal geen gevolgen, maar bij een volgende iwangerschap van een Rh+ kind kunnen de antistofen tegen het D-antigeen
de placenta passeren en de rode bloedcellen van het nieuwe kindje vernietigen. Om een afweerreactie bij een tweede
iwangerschap te voorkomen, worden Rh- moeders die een Rh+ baby hebben gehad meteen na de bevalling geïnjecteerd met
antistofen tegen het D-antigeen. Dit iorgt ervoor dat de weinige rode bloedcellen van het Rh+ kindje in het bloed van de moeder
worden opgeruimd voordat het afweersysteem ielf antistofen gaat maken. Op deie manier wordt een enorme afweerreactie
tegen een Rh+ kindje tijdens de eventuele tweede iwangerschap voorkomen. Cegenwoordig krijgen rhesus(D)-negatieve