Geschiedenis samenvatting periode 3 klas 6
Tijd van jagers en boeren: tot 3000 v. Chr.
1. Jagers en verzamelaars trekken rond (nomaden). Ze leven van de natuur en hadden
weinig bezittingen. Prehistorisch: voor het schrift.
2. Met de uitvinding van de landbouw ontstaan gemeenschappen van boeren. Ze bleven
op één plaats; sedentaire bestaanswijze. Ze gingen nieuwe voorwerpen maken als
landbouwwerktuigen. Ook zij hadden nog geen schrift.
3. Door de uitvinding van irrigatie kon het land beter worden bevloeid. Hierdoor steeg de
productiviteit van de landbouw. Er konden daarom ook andere beroepen dan boer worden
uitgeoefend. Zo groeide de bevolking en ontstonden de eerste steden, waar ook het eerste
schrift ontstond. Hiermee eindigde de prehistorie.
Tijd van Grieken en Romeinen: 3000 v. Chr - 500 n. Chr.
1. De Atheense democratie (volk heerst) was gebaseerd op gelijkheid van alle burgers.
Deze burgers waren echter alleen de vrije, volwassen mannen uit Athene. De basis van de
democratie was de volksvergadering. Democratie keerde zich tegen autocratie en tirannie
(regering door één persoon) en aristocratie (regering door de adellijke elite). Bij de
democratie maakt het niet uit hoeveel geld je verdient. Personen die te machtig werden
konden door een schervengericht (ostracisme) worden weggestemd.
2. Lange tijd was het leven van de Oude Grieken godsdienstig en mythologisch, de goden
bepaalden alles. Natuurfilosofen vonden echter ‘natuurlijke verklaringen’ voor het ontstaan
van de mens. Hierdoor werd het denken van de mensen verder ontwikkeld in een meer
wetenschappelijke richting, door: zelfstandig nadenken en kritische vragen stellen,
systematisch waarnemen van dingen en hieruit conclusies trekken (empirisch onderzoek
verrichten), in de geneeskunde ziektes niet langer toeschrijven aan goden maar zelf
oorzaken zoeken en in de geschiedschrijving kritisch omgaan met bronnen (zoeken naar
feiten, streven naar objectiviteit en waarheid). Wetenschapsbeoefening kan alleen als er
de vrijheid is om vrij en zelfstandig te denken, hiervoor is democratie nodig.
3. In twee eeuwen vestigden de Romeinen hun Imperium Romanum. Dit werd geleid door
de Romeinse aristocratie en het ging om eer, roem en prestige. Het hoogst bereikbare was
een overwinning op het slagveld, met als beloning een triomftocht. De vele en langdurige
oorlogen leidden tot de opkomst van generaals die niet trouw waren aan de senaat. Dit
leidde tot de opkomst van Julius Caesar als dictator. Hij werd echter vermoord, zijn
opvolger was Augustus, de eerste Romeinse keizer. Hij zorgde voor een periode van
vrede, de pax romana.
4. Door de Romeinse verovering van de Griekse steden ontstond een Grieks-Romeinse
cultuur. De Romeinen kopieerden de Griekse cultuur en voegden daar eigen dingen aan
toe. Deze cultuur werd door de verovering verspreid (romanisering). Wat hieraan bijdroeg
,was dat de leiders gewoon konden aanblijven. Als ze niet in opstand kwamen konden ze
het Romeinse burgerrecht krijgen.
5. De Christenen zijn monotheïstisch, ze geloven in één God. De Romeinen zijn
polytheïstisch, ze geloven in meerdere goden. De Christenen in het Romeinse Rijk wilden
dus niet offeren aan de Romeinse staatsgoden. Ook wezen ze het keizercultus af: de
keizer als een godheid vereren. Ze werden hiervoor vervolgd. Hun geloofsgenoten
vereerden deze christenen als martelaren en heiligen. Keizer Constantijn de Grote
beëindigde de Christenvervolgingen. Later werd het christendom zelfs de
staatsgodsdienst.
6. Eind 4e eeuw slaan de Germanen op de vlucht en dringen het Romeinse Rijk binnen.
Dit heet de tijd van de Volksverhuizingen. De Germanen dwongen de Romeinse keizers
hen binnen te laten maar met hun eigen bestuur. Ze vormden dus een staat binnen een
staat. Andere Germanen plunderden het Rijk en stichtten zelfstandige koninkrijken. De
keizers waren niet in staat dit te beheersen, het rijk verbrokkelde volkomen. Daarbij zaten
in de legers van de Romeinen steeds meer Germaanse krijgers; germanisering van het
leger. In 476 werd de laatste Romeinse keizer afgezet, het West-Romeinse Rijk viel.
7. Het Oost-Romeinse Rijk bleef bestaan. Dit was al heel belangrijk, de hoofdstad was
zelfs verplaatst van Rome naar Constantinopel. Het was ook bedoeld als hoofdstad van
het christendom. In het oosten ontstonden dan ook nieuwe kerken, maar zij keerden zich
in 1054 van Rome af: zij erkenden het gezag van de paus niet meer. Deze scheiding in
een Grieks-orthodox christendom en een Rooms-katholiek christendom heet het oosters
schisma. Het Oost-Romeinse Rijk werd uiteindelijk in 1453 overgenomen.
Tijd van monniken en ridders: 500-1000
1. In de Late Oudheid was er een agrarisch-urbane samenleving: handel tussen steden en
platteland. In de Vroege Middeleeuwen was dit verandert in een agrarisch-autarkische
samenleving: eigenlijk alleen platteland.
KA 7 was een oorzaak van KA 11. Doordat het West-Romeinse Rijk instortte verdween de
handel en daarmee ook grotendeels de geldeconomie. Mensen konden niet meer
goederen ruilen over lange afstanden, dus ze moesten wel zelfvoorzienend worden en dus
op het platteland werken. De agrarisch-urbane samenleving maakte dus plaats voor een
agrarisch-autarkische samenleving.
2. De belangrijkste sociaal-economische eenheid uit de Vroege Middeleeuwen was het
domein, het grondgebied van een heer. De grond was in bezit van de adellijke
grootgrondbezitters. Het economische stelsel heet ook wel het hofstelsel (hof = hoeve =
boerderij van de heer). Het hofstelsel is gericht op de onderste twee lagen. Iedereen
leefde op een domein en dit was alleen een klein dorpje. De productiviteit was laag: alles
wat de boeren produceerden hadden ze nodig om te overleven of als pacht te betalen. Ze
hadden dus ook niks over om te verhandelen: het systeem was zelfvoorzienend. Op de
domeinen leefden drie soorten boeren:
, - Vrije boeren: bewerkten hun eigen grond of gepachte grond. Hadden een militaire
verplichting: in oorlogstijd moesten ze hun heer volgen in de strijd; de heervaart. Dit was
gevaarlijk, dus kozen veel vrije boeren om horige te worden, dan hadden ze tenminste
geen militaire dienst.
- Horigen: bewerkten eigen grond, maar mochten het land niet verlaten. Moesten ook
herendiensten verrichten in ruil voor bescherming.
- Lijfeigenen: zonder bezit, volledig in macht van de heer. Eigenlijk slaven.
3. Het feodale stelsel of leenstelsel was het politiek-bestuurlijke systeem. Het was
onmogelijk om in je eentje macht uit te voeren over zo’n groot gebied. Dit werd gedaan
door het leenstelsel, waarbij alles draait om een inkomstenbron betalen als leen.
-Het leen behoort tot bezit van een leenheer. Hij leent dit uit aan een leenman (vazal). Zij
sluiten een persoonlijk contract met elkaar, waarin wederzijdse rechten en plichten zijn
vastgelegd. De leenman legt een eed van trouw af met verschillende rituelen. Het gaat
erom dat de leenman onderdanig en loyaal is aan zijn leenheer. In ruil daarvoor krijgt hij
een stuk grond en bescherming. De leenman moest dan wel beloven een aantal diensten
te verrichten: hij moet helpen als er oorlog is (militaire bijstand). De leenman kan
vervolgens weer een stuk land lenen aan achterleenmannen and so on. Aan de top van
het feodale stelsel stond de koning.
4. Dit stelsel was door de Frankische koningen vooral bedoeld om het koninkrijk centraal
te kunnen besturen. Het werkte echter niet om verschillende redenen:
- Leenmannen werden door hun leen onafhankelijker, ze konden van die grond leven.
- De koning als leenheer zag zijn land letterlijk versnipperen onder leenmannen.
- Leenmannen zagen hun leen al snel als hun eigendom.
- Leenmannen lieten hun leen na aan hun oudste zoon, die de eed van trouw niet had
afgezworen en zich dus onafhankelijk voelde.
- Leenmannen hadden vaak meerdere leenheren. Als deze in oorlog kwamen was het
ruzie om welke leenheer je moest steunen.
- Leenmannen gingen zelf ook leenmannen benoemen die alleen hen trouw zwoeren en
dus niet de koning.
5. De Frankische koningen bekeerden zich tot het christendom. Dit omdat ze dan gebruik
konden maken van ervaren bestuurders zoals bisschoppen, maar ook omdat ze hun
gezag dan goddelijke goedkeuring konden geven. En als hun onderdanen ook christelijk
waren hielp dit natuurlijk ook met hun gezag. De kerk had ook veel aan deze
samenwerking. Ze kregen van de Frankische koningen militaire bescherming en door hun
werd het christendom verder verspreid: de kerstening. De kerk zorgde hier zelf ook voor,
bijvoorbeeld door missionarissen te sturen om de heidense volken te bekeren tot het
christelijk geloof. Dan werden eerst de plaatselijke heerser en zijn edelen gedoopt, zodat
de rest van het volk mee zou doen.
6. De islam is ontstaan door de profeet Mohammed, die openbaringen kreeg van Allah, die
zijn opgetekend in de koran. Na de dood van Mohammed gingen zijn opvolgers, kalief,
verder met veroveringen en stichtten zo het kalifaat. Ze veroverden Spanje, maar de
christenen gingen terugvechten: Reconquista. Ze veroverden überhaupt veel gebieden, dit