Opmaat naar de praktijk
H1
Klinisch redeneren
- Ingangsklacht in context van de epidemiologie anamnese differentiaaldiagnose
gericht lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek werkdiagnose
aanvullend onderzoek voor diagnose aantonen of verwerpen behandelplan
- Diagnostische fase: de arts bewandelt de weg van een brede differentiaaldiagnose
naar een werkdiagnose
Luisteren en waarnemen
Samenvatten en probleem definiëren
Formuleren van een differentiaaldiagnose (hypothese)
Toetsen van de hypothesen
Stellen van een diagnose
o Inductieve fase: de werkhypothesen wordt opgesteld
Niet analytische strategieën: snelle diagnose die wordt gesteld op
basis van patroonherkenning (ervaring)
Patroonherkenning (pijn op de borst, uitstraling etc.)
Diagnose à vue waarneming is specifiek (waterpokken)
Ziektescripts combinaties van kennis uit boeken en uit de
klinische praktijk, waarbij vaak ervaringen met eigen patiënten
worden onthouden
Niet-pluisgevoel gebaseerd op medische kennis,
ervaringskennis en kennis over een patiënt
Beschrijving van een toestandsbeeld
Triage (ABCDE-methodiek)
Analytische strategieën als er meer dan een diagnose mogelijk is,
meestal hypothetisch-deductief
Het opstellen van de differentiaaldiagnose aan de hand van
anatomische classificatie of pathofysiologische classificatie
Het aanbrengen van hiërarchie in de differentiaaldiagnose
De hypothesen worden getoetst
o Deductieve fase: de gevormde werkhypothesen worden getoetst
Bij meerdere diagnose mogelijkheden:
Seriële toetsing: elke diagnose wordt een voor een getoetst
Uitsluiten of bevestigen: indien een ernstig beeld uitgesloten of
bevestigd moet worden
Algoritme of beslisboom (wel noodzakelijk dat de klacht dan
eenduidig is)
Sleepnetmethode: als de arts geen idee heeft welke diagnoses
mogelijk zouden kunnen zijn alle tracti langsgaan (veel kans
op overdiagnostiek)
- Toetsen
o Voldoende discriminerend vermogen
Sensitiviteit (percentage zieken met een afwijkend testresultaat)
goed om diagnose uit te sluiten
Specificiteit (aantal niet-zieken met een niet-afwijkend restresultaat)
goed om diagnose te bevestigen
, ROC-curve
Nieuwe test wordt altijd vergeleken met de referentiestandaard
(goeden standaard)
o Voldoende diagnostische winst
Positief voorspellende waarde
Negatief voorspellende waarde
De voorafkans (a priori kans) en de achterafkans (a postiori kans)
Likelihood ratio’s: deze geven de verhouding tussen twee geschatte
aannemelijkheden weer
Negatieve likelihood ratio: (aantal fout-negatieven/totaal aantal
zieken)/(aantal terecht-negatieven/totaal aantal niet-zieken)
Positieve likelihood ratio: (aantal terecht-positieven/totaal
aantal zieken)/(aantal fout-positieven/totaal aantal niet-zieken)
Wanneer er een grote kans op een ziekte is (hoge prevalentie
of hoge voorafkans), dan heeft vooral een positieve testuitslag
toegevoegde waarde
Als er een lage kans op een ziekte is (lage prevalentie of lage
voorafkans), is een negatieve uitslag van een test de meeste
toegevoegde waarde
o Beleidsconsequenties
o Voordelen wegen op tegen de nadelen
- Andere redenen om testen aan te vragen
o Onzekere arts defensief handelen: de arts laat meer onderzoek verrichten
dan rationeel zinvol is
o Tijdrekken
o Rituele functie
o Financieel aantrekkelijk voor commerciële partijen
o Nieuwe technologische ontwikkelingen
- Therapeutische fase
o Diagnose en hulpvraag specificeren
o Behandeldoel bepalen
o Afwegen behandelmogelijkheden
o Beredeneren van de meest geschikte behandeling voor de patiënt met behulp
van shared decision making
o Vaststellen van de definitieve behandeling
o Follow-up
- Evaluatiefase: reflectie op het proces van de diagnostiek
o Availability bias: diagnoses worden als meer waarschijnlijk gezien als ze
gemakkelijker bij de arts opkomen
o Confirmation bias: neiging om eerder naar bewijs te zoeken dan deze te
ontkrachtigen
o Diagnosis momentum: zodra er een diagnostisch label op een patiënt wordt
geplakt, is het lastig om dit er weer af te halen
o Representativeness restraint: atypische presentatie wordt gemist, omdat er
vastgehouden wordt aan de typische presentatie
o Premature closure (tunnelvisie): stoppen met denken zodra de werkdiagnose
gesteld is
, H2 + anatomie
CT
- Een CT-scan is beter te beoordelen bij aanwezigheid van vet onderscheiden van
structuren
- CT-settings: botwindow (donker), wekedelen window (tussenin), longwindow (super
fel)
- Beoordelen
o Technische factoren: belichting, rotatie, inspiratie, bewegingsonscherpte, is
alles afgebeeld
o Skelet: skelet intact, botstructuur normaal
o Weke delen: asymmetrie, afwijkende schaduw, verkalking
o Diafragma: scherpe afgrenzing, welving, hoogte
o Longgrenzen: scherpte, longgrenzen goed te detecteren
o Mediastinum: slank, contour
o Hart: grootte, vorm
o Hili: grootte, densiteit
o Longvaattekening: weinig, normal of versterkt, scherpte
o Longvelden: luchthoudendheid, helderheid, symmetrie, afwijkingen
- CT-scan en ECG (hartfunctie) is geïndiceerd bij verdenking sternumfractuur omdat
PA/laterale thoraxfoto niet betrouwbaar is
Anatomie thorax
- Musculus pectoralis major: hecht aan op sternum, mediale deel van clavicula,
aponeurose van de musculus obliquus externus abdominis
o Direct onder: musculus pectoralis minor
- Musculus serratus anterior: hecht aan op laterale zijde van eerste 8 ribben en scapula
- Mammae: liggen in de oppervlakkige fascie
o Vascularisatie: a. thoracica lateralis (uit a. axillaris) en a. thoracica interna
o Lymfe van het mediale deel draineert op de parasternale lymfeknopen
ductus thoracicus v. subclavia vena cava superior
o Lymfe van het laterale deel draineert op de axillaire lymfeknopen ductus
thoracicus
Subcutaan emfyseem: kan ontstaan doordat lucht van buiten of binnen het lichaam de
thoraxholte binnenkomt
Anatomie hals
- Musculus sternothyroideus en musculus thyrohyoideus liggen in elkaars verlengde
- Musculus scalenus anterior, musculus scalenus medium en musculus
sternocleidomastoideus werken als hulpademhalingsspieren
- Platysma is een brede, dunne, oppervlakkige spier, die een deel van de m.
sternocleidomastoideus voor een deel bedekt
- Oesofagus bevindt zich dorsaal van de trachea
- Schildklier bestaat uit 2 lobben, met in het midden de isthmus
- 4 bijschildklieren (glandulae parthyreoideae) liggen dorsaal van de schildklier
- Achterste scalenuspoort: tussen de musculus scalenus anterior en musculus scalenus
medius