ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE LITERATUUR DEELTENTAMEN 1
H1: DEVELOPMENTAL PSYCHOLOGY: THEMES AND CONTEXTS
De ontwikkelingspsychologie probeert de veranderingen in de manier waarop we denken en gedragen te identificeren en
beschrijven, en legt de ontwikkelingsprocessen die deze veranderingen veroorzaken bloot. Met andere woorden,
ontwikkelingspsychologen zijn geïnteresseerd in welke dingen veranderen naarmate we ouder worden en hoe deze
veranderingen tot stand komen.
Mogelijk werd de eerste wetenschappelijke waarneming van de menselijke ontwikkeling gedaan door Charles Darwin. Hij
rapporteerde een observationele biografie van de zintuiglijke capaciteiten en emoties van zijn eigen kind.
THEMA’S VAN ONTWIKKELING
Ontwikkelingspsychologen discussiëren over de vraag of erfelijke factoren de psychologische ontwikkeling bepalen, of dat
omgevingsfactoren belangrijker zijn voor ontwikkelingsveranderingen. Dit wordt ook wel het nature-versus-nurture-debat
genoemd. Voor nature en nurture worden ook wel de termen nativisme en empirisme gebruikt. De meeste theorieën
erkennen dat zowel de omgeving als erfelijke factoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Tegenwoordig is het
onderzoek vooral gericht op hoe deze factoren samenwerken om te zorgen voor ontwikkelingsveranderingen.
Sommige psychologen beschouwen ontwikkeling als een continue ontwikkeling waarbij elke nieuwe gebeurtenis voortbouwt
op eerdere ervaringen. Dit gebeurt op een cumulatieve of kwantitatieve manier, zonder abrupte verschuivingen van de ene
verandering naar de volgende. Voor veel gedrag lijkt dit een goede verklaring: bijvoorbeeld als je leert zwemmen zie je een
geleidelijke verbetering. Maar soms merk je wel opeens een abrupte verandering in het leren. Dan lijkt het bijvoorbeeld dat
er na een dag een grote verbetering is opgetreden. Dit wordt discontinue ontwikkeling genoemd, waarbij de ontwikkeling
verloopt via een reeks afzonderlijke stappen of fasen. Het gedrag wordt gereorganiseerd tot een kwalitatief nieuwe set van
gedragingen. Een derde theorie stelt dat de ontwikkeling continu is, maar dat de ontwikkelingsverandering kan worden
afgewisseld met discontinue ontwikkelingen. Kinderen zouden op elke leeftijd verschillende strategieën hebben om te
denken en te leren, en uiteindelijk nemen de meest succesvolle strategieën de overhand. Hierdoor kan de ontwikkeling
discontinu lijken, maar op de lange termijn zie je een geleidelijke, continue verandering in het gebruik van bepaalde
manieren van denken en waarnemen.
Ontwikkelingspsychologen hebben onderzocht of sommige ervaringen extra belangrijk zijn op bepaalde leeftijden. Een
kritieke periode van ontwikkeling is een periode waarin bepaalde ervaringen vereist zijn om de ontwikkeling op een typische
manier te laten verlopen. Een sensitieve periode is een periode waarin specifieke ervaringen optimaal zijn om zich op een
typische manier te ontwikkelen.
Een andere vraag is of een bepaalde vaardigheid ook invloed heeft op andere domeinen. Als je bijvoorbeeld de rugslag
oefent met zwemmen, moet je steeds je armen boven je hoofd krijgen. Het beoefenen van deze houding kan je ook op
andere gebieden helpen, bijvoorbeeld wanneer je gewichten boven je hoofd moet heffen. Dit wordt domein-algemene
invloed genoemd. Andere psychologen denken juist weer dat de invloed domein-specifiek is. Hierbij verloopt de
ontwikkeling in de verschillende domeinen onafhankelijk van elkaar. Als je dan de rugslag oefent met zwemmen, dan heeft
dat verder weinig invloed op andere domeinen.
Je kunt de ontwikkeling op meerdere manieren beschrijven. Als een baby voor het eerst oogcontact maakt, dan kun je het
beschrijven als een verandering in gezichtsgedrag, maar ook in termen van sociale interacties, of de neuronen in de hersenen
die hierbij betrokken zijn. Er zijn dus verschillende ‘levels of explanation’, en verandering gebeurt op al deze niveaus tegelijk.
PERSPECTIEVEN OP ONTWIKKELING
Uit een onderzoek waarin kinderen uit een arme omgeving in Roemenië werden geadopteerd, blijkt dat kinderen jonger dan
6 maanden niet veel last hebben van de sociale aspecten van de omgeving, en dat na 6 maanden een gevoelige periode voor
ontwikkeling volgt waarin kinderen een ondersteunende en stabiele sociaal-emotionele omgeving nodig hebben.
1
,Het biologische perspectief op de ontwikkeling is heel belangrijk. Wanneer je ontwikkelt, verandert er iets op biologisch
niveau. De ontwikkeling en de interactie tussen erfelijke factoren en omgevingsfactoren vindt namelijk plaats op het niveau
van neuronen en patronen van hersenactiviteit. Deze biologische factoren hebben invloed op je gedrag, je sociale relaties en
je cognitieve vaardigheden.
Het ecologische perspectief vindt niet alleen de relatie tussen het ontwikkelende organisme (bv het kind) en de
omgevingssystemen (bv het gezin) belangrijk, maar ook de relaties tussen deze omgevingssystemen. Milieusystemen
variëren van bijvoorbeeld het gezin tot de waardensystemen van de maatschappij en de wet. Het microsysteem is de
omgeving waarin het kind leeft en communiceert met de mensen en instellingen die het dichtst bij haar staan. Het
mesosysteem omvat de onderlinge relaties van de onderdelen van het microsysteem. Ouders hebben dus contact met
leraren en het schoolsysteem, en zowel familieleden en leeftijdsgenoten kunnen relaties houden met een religieuze
instelling, enzovoort. Het exosysteem bestaat uit instellingen die van invloed zijn op de ontwikkeling van een kind, maar
waarmee het kind grotendeels indirect contact heeft. Het werk van een ouder kan bijvoorbeeld het leven van een kind
beïnvloeden als de ouder veel reist of tot laat in de nacht werkt. Het macrosysteem omvat patronen van een bepaalde
cultuur of subcultuur. Deze vier systemen veranderen steeds in de loop van de tijd: dit wort het chronosysteem genoemd.
Zowel het kind als de omgeving ondergaan veranderingen en er kan verandering ontstaan binnen het individu (bv de
puberteit, ernstige ziekte) of in de externe wereld (bv de geboorte van een broer of zus of oorlog).
Het lifespan perspective gaat over de hele levensduur. Het bevat de historische factoren die de ontwikkeling kunnen
beïnvloeden. Dit wordt het leeftijdscohorteffect genoemd. Een leeftijdscohort is een groep mensen die in hetzelfde jaar of in
dezelfde algemene historische tijdsperiode zijn geboren. Naarmate cohorten zich ontwikkelen, delen ze dezelfde historische
ervaringen. Kinderen die op bepaalde momenten zijn geboren kunnen bijvoorbeeld allen opgegroeid zijn in sociale onrust.
Deze gedeelde ervaring kan leiden voor specifieke en onderscheidende problemen voor dat cohort.
H2: THEORIES IN DEVELOPMENTAL PSYCHOLOGY
Ontwikkelingspsychologie heeft twee doelen: het beschrijven en het verklaren van veranderingen in de ontwikkeling. Dit
gebeurt aan de hand van theorieën. Theorieën organiseren en integreren bestaande informatie in een samenhangend
geheel. Daarnaast doen theorieën voorspellingen die op empirische wijze getest kunnen worden.
OORSPRONG VAN HET DENKEN OVER DE MENSELIJKE ONTWIKKELING
Een belangrijke vraag onder filosofen in de zeventiende eeuw was of mensen ervaring van de wereld nodig hebben om het
waar te nemen en te begrijpen. Een vroeg idee over de ontwikkeling van het kind is dat een baby wordt geboren als een
tabula rasa: een onbeschreven blad. Dit houdt in dat baby’s niets van de wereld begrijpen, omdat ze er nog niet mee in
aanraking zijn geweest. Hier tegenover stond het idee van de rationalistische filosofen dat kinderen worden geboren met een
vaardigheid om hun wereld te ordenen. Dit debat lijkt sterk op het nature-nurture-debat.
BEHAVIORISME EN MATURATIONISME
Het behaviorisme stelt dat veranderingen in gedrag worden aangestuurd door ervaring en dat deze gedragsveranderingen
geleidelijk en continu plaatsvinden (dus continue ontwikkeling). Hierin komt dus duidelijk het nurture-idee naar voren. De
twee belangrijkste vormen van leren voor behavioristen zijn klassieke en operante conditionering. Het behaviorisme blijft
een belangrijke invloed hebben op de moderne ontwikkelingspsychologie. Operante conditionering wordt nog steeds veel
gebruikt, bijvoorbeeld bij het afleren van ongewenst gedrag.
De maturatiebenadering (maturational approach) gaat in tegen het behaviorisme en stelt dat het vermogen van baby’s en
kinderen niet gevormd worden door ervaring maar in hoge mate bepaald worden door erfelijke factoren. Hier komt het
nature-idee naar voren. Dit is ook ondersteund door bijvoorbeeld tweelingstudies.
PSYCHODYNAMIEK EN ETHOLOGIE
Sigmund Freud introduceerde de psychodynamische theorie. Ontwikkeling wordt volgens deze theorie vooral bepaald door
biologische driften die in interactie zijn met de omgeving en met de 3 componenten van persoonlijkheid. Het functioneren in
de volwassenheid wordt volgens Freud sterk bepaald door de vroegkinderlijke ontwikkeling. Volgens Freud bestaat een
ontwikkelende persoonlijkheid uit 3 delen: de id, het ego en het superego. De id is de instinctieve drijfveer dat draait om het
nastreven van genot. De id staat steeds meer onder controle van het ego: het rationele aspect dat zorgt voor sociaal gepast
gedrag. Later in de ontwikkeling komt het superego naar voren wanneer het kind de moraliteit, waarden en rollen van
ouders tot zich neemt en een geweten ontwikkelt. De rollen van deze 3 componenten veranderen door de ontwikkeling.
2
, Volgens Freud bevat persoonlijkheidsontwikkeling 5 fasen:
1. Orale fase. Het kind houdt zich bezig met dingen in de mond stoppen: eten, zuigen en bijten.
2. Anale fase. Het kind leert persoonlijke bevrediging uit te stellen, zoals het plezier van het uitdrijven van de ontlasting,
terwijl hij wordt getraind om het toilet te gebruiken.
3. Fallische fase. Er verschijnt nieuwsgierigheid naar seksuele anatomie en seksualiteit. Freud zag deze fase als cruciaal voor
de vorming van genderidentiteit.
4. Latentie fase. Seksuele driften zakken tijdelijk weg en kinderen vermijden relaties met leeftijdsgenoten van het andere
geslacht. Dit is vanaf ongeveer 6 jaar tot de puberteit.
5. Genitale fase. Seksuele verlangens komen weer naar voren en kinderen zijn gericht op leeftijdsgenoten. De genitale fase
heeft veel weg van het latere leven.
De manier waarop het kind zich ontwikkelt tijdens de orale, anale en fallische fasen heeft een grote invloed op de emotionele
ontwikkeling en de persoonlijkheid in de volwassenheid. Bijvoorbeeld: baby’s die de orale fase niet goed hebben doorlopen,
hebben meer kans om te gaan roken wanneer ze volwassen zijn. De belangrijkste conclusie is dat de gebeurtenissen in de
kindertijd en jeugd een vormende invloed hebben op de latere ontwikkeling. Problemen in het latere leven zouden zijn
ontstaan in de kindertijd als er één of meer van de vijf fases niet goed doorlopen zijn.
In de psychosociale theorie wordt ontwikkeling gezien als het doorlopen van een reeks van 8 fasen die zich over het hele
leven uitstrekken. Elke fase bevat taken die je moet vervullen en de risico’s wanneer je er niet in slaagt om de fasen succesvol
te doorlopen. Op dit moment is de meest invloedrijke fase de adolescentie, waarin het kind zich richt op
identiteitsontwikkeling en streeft naar een duidelijk en stabiel gevoel van eigenwaarde.
De ethologische theorie stelt dat gedrag moet worden gezien als voorkomend in een bepaalde context, met als doel
aanpassing en overleven. Dit komt voort uit de evolutietheorie (het idee dat we geëvolueerd zijn om goed te kunnen
overleven in onze omgeving). Huilen kan bijvoorbeeld worden gezien als een opwekker van ouderlijk gedrag: het
communiceert dat de baby verdrietig of hongerig is. Het heeft dus een duidelijke overlevingswaarde, want het zorgt ervoor
dat ouders de baby de aandacht geven die ze nodig heeft voor een goede ontwikkeling. Het gedrag kan wel worden
aangepast door ervaringen. Kinderen kunnen bijvoorbeeld leren om te lachen, zelfs als ze ongelukkig zijn. Ethologie heeft dus
niet alleen met genen te maken.
GROTE THEORIEËN VAN COGNITIEVE ONTWIKKELING
Volgens de sociale leertheorie leren kinderen niet alleen door middel van conditionering, maar ook door het observeren en
imiteren van anderen. Dit wordt observationeel leren genoemd. Als kinderen bijvoorbeeld worden blootgesteld aan
agressief gedrag van anderen, dan gaan ze dat gedrag waarschijnlijk imiteren. Kinderen imiteren het gedrag echter niet
blindelings of automatisch, maar ze selecteren specifieke gedragingen om te imiteren, en hun imitatie is afhankelijk van hoe
ze informatie verwerken. Er zijn 4 processen die bepalen hoe goed een kind nieuw gedrag zal leren door anderen te
observeren:
- Het kind moet aandacht schenken aan het gedrag van het model.
- Het kind moet het waargenomen gedrag onthouden.
- Het kind moet fysiek en intellectueel in staat zijn om het waargenomen gedrag na te doen.
- Het kind moet gemotiveerd zijn: een reden hebben om het gedrag uit te voeren.
De onderzoeker Piaget stelde dat cognitieve ontwikkeling het resultaat is van een proces waarin kinderen actief hun eigen
ontwikkeling construeren door theorieën te bedenken en te testen. Piaget zag kinderen als kleine wetenschappers, die actief
bezig waren hun wereld te construeren. Deze theorieën worden de Piagetiaanse theorieën genoemd. Tijdens het mede
ontwikkelen van een intelligentietest, viel het Piaget op dat kinderen van dezelfde leeftijd dezelfde fouten maakten. Ook zag
hij dat kinderen van verschillende leeftijden andere soorten fouten maakten. Hij concludeerde dat kinderen verschillende
fases doorlopen tijdens hun ontwikkeling. Baby’s zijn afhankelijk van hun zintuiglijke en motorische vaardigheden om over de
wereld te leren, en kleuters rekenen meer op mentale structuren en symbolen. In de schooljaren beginnen kinderen meer op
logica te vertrouwen en in de adolescentie kunnen kinderen redeneren over abstracte ideeën. De cognitieve ontwikkeling is
een proces waarin het kind verschuift naar een focus op zichzelf, zintuiglijke ervaringen en eenvoudige problemen naar een
complexer, veelzijdig en abstract begrip van de wereld.
De sociaal-culturele theorie van Vygotsky legt nadruk op de impact van sociale en culturele ervaringen op de ontwikkeling
van kinderen. Vooral sociale interactie wordt gezien als de motor van ontwikkeling. Door de hulp van meer ervaren mensen
in de sociale omgeving, leert het kind geleidelijk alleen intellectueel te functioneren. Een voorbeeld in de klas is peer
tutoring, waarbij een ouder kind een jongere leerling helpt te leren lezen, schrijven, optellen, aftrekken enzovoort.
Evolutionaire psychologie houdt rekening met innerlijke, cognitieve processen en kijkt verder dan alleen gedrag. Deze
stroming kijkt veelal naar hersenstructuren die onderliggend zijn aan cognitieve processen.
3