Probleem 4: Het intelligentiesymposium
Basis: “Intelligentie en sociale competentie” Tomic en Van der Molen
Leerdoelen:
● Wat is intelligentie?
● Zijn er verschillende vormen van intelligentie?
● Wat is het flynn-effect?
Intelligentie
Het is moeilijk om te zeggen wat deze term nu precies inhoudt en pogingen hiertoe leiden tot discussie.
Over het volgende bestaat consensus:
Onder intelligentie wordt een globaal vermogen verstaan dat kan worden opgevat als de grootste gemene deler van een
groot aantal specifieke vermogens. Sommige specifieke vermogens, zoals verbaal abstractievermogen, vertegenwoordigen
de grootste gemene deler beter dan andere. De specifieke vermogens kunnen van elkaar worden onderscheiden.
- impliciete definities: hoe mensen de term opvatten
- expliciete definities: theorieën van wetenschappers
Algemeen: de G factor: Het vermogen op adequate wijze te reageren op de eisen die een situatie stelt. Situaties zijn
meestal gevallen waarin een persoon (door anderen) voor een probleem wordt gesteld.
Intelligentie moet worden onderscheiden van kennis en vaardigheden die het resultaat zijn van een leerproces. Een
probleem: voor veel dingen heb je kennis nodig, dus wel wisselwerking.
Benaderingen van intelligentie
De intelligentie kan op verschillende manieren worden benaderd:
● Psychometrische benadering: meten met tests
differentiële psychologie: oorzaken van gedrag verklaren en voorspellen.
● Cognitief-psychologische benadering: Men focust op de mentale processen door reactietijden te meten met
visuele en auditieve stimuli, en kijkt of mensen fases in problemen kunnen onderscheiden. (geen voorkennis)
○ simpele cognitieve correlatie: reactietijd
○ complexe cognitieve correlatie: dat je kunt lopen, springen en rennen betekent niet dat je kunt dansen
● Neurologische/biologische benadering: meten van bloedtoevoer en zuurstofgebruik van bepaalde
hersengedeelten, de vorm van elektro-encefalogrammen en snelheid van prikkelgeleiding. Elektronische
bewegingen in hersenen staan centraal.
● Beschrijvende benadering: analyse van gedragsobservaties, interviews, biografische gegevens en uitkomsten van
intelligentietesten in verband te brengen en theorie vormen: observeren ipv testen
Psychometrische theorieën
Galton (1880)
Intelligentie erfelijk, meten van zintuiglijke waarnemingen, reactietijd, lichaamslengte. Iedereen wordt met een
verschillend vermogen geboren, kijken naar biografische gegevens
kritiek: beperkt, te weinig onderdelen om te meten, correlaties waren erg laag, geen factoranalyse
Binet: (begin 1900)
Intelligentie aangeleerd
Eerste IQ test: Stanford-Binet test: meten van kennis door redenerende probleemoplossende vaardigheden:
Veel diversiteit: want algemene vaardigheid moest worden gemeten: vier gebieden getest:
● Verbaal redeneren
● Abstract/ visueel redeneren
● Kwantitatief redeneren (VB: cijferreeksen)
● Korte termijn geheugen
De intelligentietest bestaat uit sub-testen, meestal 6-15, ieder bestaat uit ongeveer 20 opgaven.
Doel: instrument ontwikkelen waarmee zwakbegaafdheid bij leerlingen in het basisonderwijs kon worden
gediagnosticeerd.
oordeel: betrouwbaar want testresultaten kwamen overeen met schoolprestaties en beoordeling van de leraar.
, Binet ontwikkelde een schaal van testitems met een oplopende moeilijkheidsgraad. Dit meet veranderingen in intelligentie
die geassocieerd worden met ouder worden.
Formule: IQ = MA/ CA x 100
Mental age: de leeftijd die iemand op een test haalt. Hoe hoger een kind op de schaal de juiste antwoorden kan geven, hoe
hoger zijn mentale leeftijd (MA). Chronological age: de kalenderleeftijd van een persoon.
Probleem: Na bepaalde kalenderleeftijd neemt de mentale leeftijd niet meer toe, dit zou er toe leiden dat de intelligentie
volgens de test steeds lager wordt naarmate men ouder wordt, na een bepaalde leeftijd te hebben bereikt.
Stanford-Binet Intelligence Scale: de originele testitems van Binet werden aangepast door de Amerikaan Terman. Hij
standaardiseerde de administratie van de test en ontwikkelde age-level norms.
Het is nog steeds een veelgebruikte psychologische test. Nu gebruiken ze Stanford age scores. Het gemiddelde ligt op 100.
Spearman (begin 1900)
Uitvinder factoranalyse
Factoranalyse: kleine testen samenvoegen tot een grote test. Onderdelen samenvatten in groepfactoren. Het heeft een
sturende invloed gehad op de ontwikkeling van intelligentietesten.
Een factor moet tenminste door twee testen worden vertegenwoordigd. (taal vertegenwoordigd door alle 2)
● Factorieel complex: een sub-test vertegenwoordigt meer dan één factor.
Positive manifold: er is correlatie tussen subtests, als 1 test goed wordt gemaakt de andere ook, als 1 slecht wordt
gemaakt, de andere ook
Groepfactor: cluster van subfactoren door sterke correlatie hiertussen
vb: woordenschat (subf) en verbale analogie (subf) → taal (groepsf)
Hiërarchische theorie: wat een subtest meet is ondergeschikt aan wat algemene intelligentie meet: Two-factor theory of
intelligence:
● G (general intelligence): de algemene factor: intelligentie.
● S (specific): iedere sub-test meet naast de algemene factor ook een specifieke factor, er zijn evenveel specifieke
factoren als sub-testen. De grootte van de correlatie tussen sub-testen wordt bepaald door de mate waarin ze
dezelfde factor meten (Factor analyse)
Kritiek: te statistisch, niet psychologisch, g niet gevonden in het brein
Thurstone: multifactor theory of intelligence: 7 primary mental abilities
Anti Spearman: kritiek op general intelligence: alleen specifieke intelligenties
● Verbale intelligentie: het vermogen om betekenissen van woorden te herkennen en te kunnen relateren.
● Numerieke intelligentie: het vermogen om eenvoudige rekenkundige operaties te kunnen uitvoeren.
● Ruimtelijke intelligentie: het vermogen om afbeeldingen mentaal te kunnen draaien en te verplaatsen.
● Woordenrijkdom: de kennis van een (cultuurgebonden) idioom.
● Geheugen: vermogen om zoveel mogelijke informatie te herinneren, eventueel in een specifieke volgorde.
● Redeneervermogen: de meer abstracte bewerkingen met letter- en getalreeksen. Later werd deze factor
uitgesplitst in algemeen, inductief en deductief redeneren.
● Waarneming: het nauwkeurig kunnen herkennen van bepaalde details van afbeeldingen.
Amerika richt zich meer op de specifieke intelligenties (Thurstone) Europa meer op algemene intelligentie (Spearman)
kritiek: te specifiek
Cattell (jaren ‘60 en ‘70)
Uitbreiding Spearman
G opgedeeld in twee soorten:
● Vloeibare intelligentie: general fluid intelligence (gf), aangeboren:
sub-testen met figuren en symbolen
neemt toe tot jong volwassenheid, daarna afname
● Uitgekristalliseerde intelligentie: general crystallized intelligence (gc). aangeleerd door onderwijs en de cultuur
sub-testen zijn verbale, rekenkundige testen: toepassen op situaties
neemt toe naarmate je ouder wordt
hoge gf leidt vaak tot hoge gc
Kine: Ook uitbreiding spearman is verder gegaan op het model van Cattell, volgens hem zijn 5 subfactoren