Kunstgeschiedenis stromingen
KLASSIEKE OUDHEID (800 V.C. - 476)
GRIEKEN (800 V.CHR. – 50 V.CHR.)
Er is harmonie als teken van goddelijkheid met perfecte verhoudingen gebaseerd op de natuur met
eenvoud en symmetrie. De mens is het middelpunt van het heelal en de Griekse mythologie. In de
tempelbouw is er sprake van architraafbouw. De beeldhouwkunst bestaat uit drie verschillende
stromingen.
Het bestuur in Griekenland werd met een democratische grondslag bestuurd. De evenwicht en
harmonie waren heel erg belangrijk om de Goddelijkheid te tonen. De Griekse stijl werd verdeeld in 3
delen:
1. Archaïsch (800 v.c. -500 v.c.); dit was het begin waarbij alles ontwikkeld wereld
2. Klassieke periode (500 v.c. – 350 v.c.); alle denkbare cultuuruitingen kwamen tot grote bloei
3. Hellenisme (350 v.c. – 50 v.c.); macht van Alexander de Grote
De bouwkunst was in het begin erg statisch en gestileerd. Tijdens de klassieke periode werd het
schoonheidsideaal belangrijker, er werd contrapost toegevoegd en het werd een perfecte weergave
van de anatomie. In het hellenisme waren er erg veel dynamische beelden.
De bouwkunst kende drie zuilenorden: Dorisch, Ionisch en Korintisch. Het bevatte juiste harmonische
verhoudingen. De Dorische stijl was zwaar en simpel. De Ionische stijl was slank en fijn versierd met
o.a. voluten. De Korintische bouwstijl had acanthusbladeren op het kapiteel.
ROMEINEN (200 V.CHR. - 400)
De Romeinen kopieerden de kunst van de Grieken maar met minder nadruk op de schoonheid en
meet op het nut en de gebruikswaarde. In de architectuur wordt er gebruik gemaakt van de
rondboog, baksteen en beton, gewelfbouw, ton-, kruis- en koepelgewelven, triomfbogen en
erezuilen om te imponeren en praktische bouwconstructies.
De Romeinen bouwden voort op de Grieken en de Etrusken, zij lieten hen kennismaken met tempels
op een verhoogd podium en het tongewelf.
In de bouwkunst wordt er veel baksteen gebruikt, ze maken boogconstructies voor bruggen en
aquaducten en passen architraafbouw toe. Ze maken veel openbare gebouwen, stadwoningen en
tempels. Er werd vaak marmer gebruikt als bekleding van een bakstenen ondergrond.
De beeldhouwkunst kopieert de Griekse sculptuur, met portretten en reliëfs van historische
gebeurtenissen.
De schilderkunst bestaat uit muurschilderingen met landschappen en een vroege vorm van
perspectief. Er is ook gebruik gemaakt van mozaïek.
,MIDDELEEUWEN (300-1500)
VROEGCHRISTELIJKE EN BYZANTIJNSE KUNST (50-1453)
In de vroegchristelijke kunst (50-500) werden de eerste kerken in het geheim gebouwd, dit zijn
catacomben. In 313 kregen de Christenen geloofsvrijheid en ontstonden er Bijbelse voorstellingen.
De Iconografie is een middeleeuwse beeldtaal met symbolen. Er is ook sprake van personificaties
en attributen. De doel van de kunst is het overbrengen van religie hierdoor is de weergave van het
mensfiguur vereenvoudigd, gestileerd en vlak. Uit angst voor afgoderij is de beeldhouwkunst niet
vrijstaand, oftewel een reliëf.
De Byzantijnse kunst (500-1453) wordt de christelijke kunst voortgezet. In 476 wordt het centrum
van het Oost-Romeinse rijk ook het centrum van het Byzantijnse rijk. De afbeeldingen van heiligen
spraken meer aan dan de vroegchristelijke symbolen. De kerken hebben nu een centraal bouw en
het interieur is gedecoreerd met veel goud en mozaïekkunst. Het belangrijkste werd het grootst
afgebeeld en dus bleef de mensfiguur gestileerd.
In de Byzantijnse wereld spraken heiligen de mensen sterker aan dan de rationeel bedachte
symbolen van de vroegchristelijke kunst. Een voorbeeld van de stijlen uit de vroege middeleeuwen is
de Keltische kunst, hier waren dieren erg geliefd en dus vaak afgebeeld. Er ontstond een decoratief
karakter.
In de bouwkunst hadden vroegchristelijke kerken een groot middenschip met zijbeuken. Dit was
minder hoog zodat er nog licht door ramen naar het middenschip kon. De muren waren versierd met
mozaïeken.
Monniken schreven in kloosters de bijbels en evangelieboeken, middeleeuwse boeken hebben de
volgende kenmerken:
1. Het is met de hand geschreven, het zijn handschriften of manuscripten
2. Het zijn aan elkaar genaaide bladen met stevige omslag
3. Het is versiert met initialen en miniaturen.
Kleuren in die boeken kwamen uit mineralen en planten. De kleurstof kon zich goed hechten aan het
perkament, dit werd gemaakt van dierenhuiden. Initialen werden groter en versierd weergeven. Dit
noem je ook wel het illumineren. Het versieren van het handschrift beperkte zich niet alleen tot de
initialen, ook de regels en randen werden gedecoreerd met illustraties. Dit zijn miniaturen.
Karel de Grote kwam aan de macht, hij wist orde in de chaos te brengen. Toch werd er een strijd
gevoerd tussen de macht van de kerk en de staat. Toen de macht van het Romeinse Rijk ineen viel,
gingen mensen vluchten naar een beter bestaan en sloten zich daarbij aan bij het Christendom. Het
doel van de Christelijke kunst was niet hetzelfde als bij de klassieken. In de klassieke tijd streefde
men naar schoonheid, een ideale maar natuurgetrouwe werkelijkheid waarin de mens centraal
stond. In de Christelijke kunst ging het om een diepere betekenis. Maar die beeldtaal moest je wel
leren, dit was de iconografie.
, ROMAANSE KUNST (900-1150)
Dit is ook een voortzetting van de Christelijke kunst met een scherp onderscheid tussen goed en
kwaad. Er is sprake van massiefbouw bij de architectuur met dikke muren en kleine ramen. De
ordening is hierbij een belangrijk element. Bij de schilderkunst is er een primitieve vormgeving, de
weergave van het mensfiguur blijft zwak en het contour blijft zichtbaar. Er is wel ruimteweergave
door overlapping. De beeldhouwkunst blijft ondergeschikt aan de architectuur maar is aanwezig
via reliëfs.
In de Middeleeuwen had de kerk een grote invloed op de maatschappij, er ontstonden verschillende
kloosterorden en het dagelijks leven was een balans tussen bidden, werken en studeren. Ook
ontstond er een feodaal stelsel en een standenmaatschappij.
De bouwkunst had dikke muren omdat het de massa van de rondbooggewelven moest tillen,
hierdoor waren de ramen klein en hadden muren dus een dragende functie.
De schilderkunst bestond uit fresco’s in kerken en miniatuurschilderkunst in manuscripten. Er was
een primitieve vormgeving, de kunst werd ingezet om ongeletterde gelovigen het geloof te laten
begrijpen. Het was dus niet meer realistisch maar dat wat belangrijk was, werd groot afgebeeld.
De beeldhouwkunst was ondergeschikt, er waren reliëfs maar geen losstaande beelden. Het was
voornamelijk symbolisch op kerkportalen.
GOTIEK (1100-1400)
De toenemende welvaart werd gezien als een teken van Gods goedkeuring, het accent lag nu meer
op de verheerlijking. De nadruk kwam op het verticale want hoe hoger, hoe dichter bij God. De
grondvorm van de kerken was een Latijns kruis met skeletbouw. Er is ook profane bouw, dit is niet-
religieus. De mens wordt weergeven als een langgerekt figuur, met stofuitdrukking, plasticiteit en
met steeds meer realisme en expressie.
De Vlaamse Primitieven was een overgangsperiode tussen de gotiek en de renaissance. Het is een
revolutie in de schilderkunst omdat ze voor het eerst met olieverf op een paneel schilderden. De
portretkunst krijgt een belangrijke rol maar wel met religieuze verwijzingen. Er is een duidelijke
ruimtesuggestie en de schilderijen worden nu gesigneerd. De kunstenaar wordt dus een belangrijk
individu.
De samenleving verstedelijkte, er was meer handel en standensamenleving bestond nu uit 4
groepen: geestelijken, edelen, boeren en burgerij. De burgerij was ook weer verdeeld in 3 groepen:
het patriciaat, de middengroep en de ongeschoolde arbeiders.
De bouwkunst had kenmerken dat er hoge smalle ramen waren, spits toelopende bogen en
gewelven, een verticale indruk. Er werden veel kerken gemaakt en de muren verliezen dragende
functies want dit wordt overgenomen door ribben, pijlers en steunberen.
De beeldhouwkunst had eerst nog vaste iconografische programma’s. Later werden het dynamische
vrijstaande en langgerekte figuren met emoties.
De schilderkunst was in de vroege gotiek in dienst van de kerk: miniatuurschilderingen, fresco’s en
altaarstukken met veel symboliek. In de late gotiek ontstond er een groter realisme, er ontstond
ruimte-uitbeelding, aandacht voor de natuur, portretten en de boekdrukkunst. De Vlaamse
primitieven hadden veel invloed op latere schilders.