College 1
Media effecten in micro macro perspectief. De inhoud of vorm of medium van de
boodschappen heeft invloed op individuele ontvangers. Dat is op microniveau, maar ook op
macroniveau heeft media effecten op individuele ontvangers. Daarin spelen een rol:
> Media als organisatie
> Media als technologie (vb helikopter live coverage Anne Faber>, internet onthoofdingen>
> Economisch systeem
> (Sub)cultuur
> Politiek systeem
Maar ook individuele ontvangers hebben hun rol. Ligt eraan wie naar filmpjes of media
boodschappen kijkt, met welke redenen, motieven en gevoeligheid.
Dus:
Media, cultuur, economie, technologie, politiek… (macroniveau>, maar het gaat in deze
cursus vooral om de effecten van boodschappen (microniveau>, op ontvangers. Hier gaat
het dus vooral om individuele aspect. Het gaat dus om effecten op individuen, en dat is meer
een psychologische oriëntatie en dus niet sociologische oriëntatie (effecten op collectieven>.
Je kan ook onderscheid maken tussen bedoelde effecten en onbedoelde effecten.
Bijvoorbeeld ‘mannetjes maken’ in politieke campagne. Bedoeling is toename zetels, maar
kan ook leiden tot politiek wantrouwen. Onbedoelde effecten vooral op lange termijn.
Met bedoelde effecten wil je ideeën, attitudes en gedragen van mensen beïnvloeden en op
basis daarvan doe je een boodschap, maar je kan ook vanuit boodschap kijken en dan
kijken naar wat invloed van boodschap kan zijn. Accent van deze cursus ligt vooral op
bedoelde effecten.
Fennis en Stroebe hebben het over:
Informational based strategy: obv argumenten
Emotionally based strategy: obv emoties.
Colleges gaan eerst over media en informatieverwerking (2tm5>, daarna over media en
attitudeverandering (6tm9>, daarna media en gedragsverandering (11 en 12>. Laatste twee
heeft een ruimere blik op media effecten.
Je kunt bij media effecten grofweg onderscheid maken tussen informeren en overtuigen.
Information vs persuasion (journalistiek vs campagnes en reclames>.
Fennis en Stroebe bespreken ook beperkingen van Sales response modellen in hun boek,
lezen.
Bij Media effecten hebben we het over causaal denken, dus oorzaak en gevolg. En voor
causaliteit moet aan drie voorwaarden hebben voldaan:
> tijdsvolgorde
> geen confounds (geen storende factoren, geen factoren die alternatieve verklaring
vormen>
> samenhang (hoe meer het een, hoe meer het ander
,En door storende variabelen, kan het blijken dat ineens geen samenhang meer is.
Panel Design wordt gebruikt om tijdsvolgorde en samenhang te verifiëren. Want je meet op
verschillende tijdstippen, maar je blijft altijd met de vraag zitten of alle storende factoren zijn
geëlimineerd.
Maar meestal is het basis experimenteel design (met een voor en nameting>
….> attitude merk X ….> kijken programa Y ….> attitude X
Random toewijzing participanten zonder PP merk X
….> attitude merk X ….> kijken programma Y ….> attitude X
met PP merk X
Maar als je eerst vraagt naar attitude en na experiment weer, kan je last hebben van meet
effecten. Want daardoor andere antwoorden. Daarom wordt vaak eerste vraag naar attitude
niet gevraagd. Maar beperking daarvan is dat je niet kan zien in hoeverre is veranderd op
nulmeting.
Als we gaan meten waarom een idee, attitude of gedrag van een individu is veranderd nav
een mediaboodschap kunnen ontzettend veel variabelen een rol spelen. Fennis en Streube
delen dat in, in kenmerken van de boodschap, de ontvanger en de context.
Kenmerken van de boodschap
> inhoudskenmerken
> vormgevingskenmerken
> kenmerken van de bron
> kenmerken van mediumtype
etc…
Kenmerken van de ontvanger
> demografische kenmerken
> persoonlijkheidskenmerken
> variabele psychologische kenmerken
etc…
Kenmerken van de context
> concurrerende boodschappen
> concurrerende activiteiten
> aanwezigheid van andere mensen
Persuasieve boodschap kan er in twee varianten zijn. Attitude verandert op basis van
kwaliteit argument of op basis van deskundigheid bron. Dit zijn hoofdeffecten. En kan zorgen
voor positieve attitude.
Maar het kan ook zijn dat de deskundigheid van de bron invloed heeft op kwaliteit argument
en dat dan weer invloed heeft op attitude (dan wordt oorspronkelijk verband gemedieerd
door andere variabele>. En het kan ook weer zo zijn dat er partiële mediatie is. Dus dat
deskundigheid van bron direct invloed heeft op attitude en indirect via kwaliteit argument.
Maar het kan ook weer zo zijn dat er moderatie, oftewel interactie plaatsvindt. Dat kwaliteit
,argument is van invloed op de relatie tussen deskundigheid bron en attitude. Dus of kwaliteit
argument wel of niet goed is en dan pas kijken naar deskundigheid bron. (of andersom
natuurlijk>.
Fennis en Stroebe beschrijven veel modellen en daarin wordt verondersteld dat mensen
eerst denken, dan voelen, dan doen (AIDA model. Attention, interest, desire, action>. Er is
veel kritiek op te geven, maar gaan er wel veel van uit.
Exposure to message heeft invloed op beliefs, heeft invloed op attitudes, heeft invloed op
behaviour. Belief is een idee over kenmerk van een object, attitude is algemene evaluatie
van een object. College 2tm5 gaat over hoe mensen obv gemedieerde boodschappen tot
beliefs komen, 6tm9 hoe ze tot attitude komen, 11 en 12, hoe ze tot gedrag komen.
College 2
Met deze cursus ben je aan eind in staat om discussies over rol van media over
boodschappen en werking van persuasieve boodschappen om daar iets over te zeggen obv
dingen die uit wetenschap voorkomen. En die modellen zijn dus vereenvoudigde weergave
van de werkelijkheid.
Attention lijkt meer op exposure, beliefs op interest, en desire op attitude (positief of
negatief> en action hoort bij gedrag. Dat is dus overeenkomst tussen AIDA model en
klassieke hiërarchische model. Maar stappen verlopen natuurlijk niet noodzakelijk in stappen
als in hiërarchisch model, maar in sommige situaties werkt het ook wel, dus wordt vaak
gebruikt.
Model over geheugen in Fennis en Streube H3: Atkinson & Shiftrin, Craick & Lockart,
Baddely & Hitch.
Eerste model kan je zien als korte termijngeheugen is werkgeheugen en lange termijn kan je
zien als harde schijf. En werkgeheugen is veel beperkter dan langetermijngeheugen en
bovendien veranderlijker.
Tweede model ziet geheugen meer als een bak waarin dingen omhoog komen en weer
omlaag zakken. Dus met het ‘on top of mind’ idee. De manier waarop je informatie verwerkt,
hoe diepgaand is van invloed op hoe makkelijk je info kan terughalen uit geheugen.
Derde model maakt ook onderscheid tussen korte termijn en lange termijngeheugen, maar
hier ook onderscheid in subsystemen in korte termijngeheugen. Met name in auditieve en
visuele informatie. Componenten die onafhankelijk van elkaar info kunnen verwerken.
En deze drie modellen leiden eigenlijk beetje tot Limited Capacity Model of Motivated
Mediated Message Processing, LC4MP.
S>>>zintuiglijk geheugen, dan coderen>>> kortetermijn geheugen, dan opslaan>>> of
terugweg terugvinden<<< langetermijngeheugen.
Dingen die je zintuigen opnemen wordt heel kort in zintuiglijk geheugen bewaard, omdat die
stroom maar doorgaat en dus telkens wordt overschreven. Een deel wordt gecodeerd naar
, je bewustzijn en ga je aandacht (cognitieve capaciteit> aan schenken. Dus daartussen vindt
al selectie plaats. Info die in je kortetermijngeheugen zit ga je koppelen aan langetermijn
geheugen, waardoor je beter dingen gaat begrijpen en relateren. Dus daarvoor moet info uit
langetermijngeheugen naar werkgeheugen, zodat het daar bewerkt kan worden. En
uiteindelijk wordt bewerkte info weer opgeslagen in langetermijngeheugen. Boven
kortetermijngeheugen staat response (dus dat je iets gaat zeggen of doen>.
Hoe beter verbindingen worden gemaakt tussen nieuwe en bestaande info, des te
makkelijker is het weer terug te vinden.
In Fennis en Stroebe staat hierover ook wat beschreven. Pre attentieve analyse iis eigenlijk
fase voordat info in zintuiglijk geheugen terechtkomt. Focal attention kan je in grote lijnen
vergelijken met coderen. En comprehension en elaboration (uitwerken/nadenken van
gedachten) kan je vergelijken met het spel van opslaan en terugvinden.
Coderen, opslaan en terughalen vraagt cognitieve capaciteit. Verwerken van informatie kost
cognitieve capaciteit/aandacht. En die capaciteit is beperkt. Hoe meer capaciteit je besteedt
aan ene proces, hoe minder je aan andere kan besteden.
Arousal is alertheid en fysiologische opwinding. Mensen presteren cognitief het beste bij
gemiddelde arousal. En in andere gevallen, bij hoge of lage arousal, neem je dus dingen
heel slecht op.
Cognitieve capaciteit of aandacht moet verdeeld worden over verschillende processen.
Oftewel resource allocation. Hoe wijs je aandacht toe aan verschillende processen van
informatie verwerken.
Je kunt aandacht richten op externe stimulus, dus coderen. dus van zintuiglijk geheugen
naar werkgeheugen, maar je kan aandacht richten op opslaan en terughalen. Dat is dus
meer het interne proces. En die toewijzing van aandacht kan je gecontroleerd doen, dus zelf.
Maar ook kan dit automatisch gebeuren. Door kenmerken van externe stimuli (bijv als
mobieltje hard afgaat, even kijken> Gecontroleerd toewijzen is bijv. coderen of opslag.
Dingen waarin mensen niet geïnteresseerd zijn is gewoon de kans klein dat ze er geen
aandacht aan besteden. Goed om in achterhoofd te houden bij reclames inzetten.
We hebben dus gezien dat geheugen bestaat uit verschillende subsystemen en die allemaal
cognitieve capaciteit kosten, die maar in beperkte mate aanwezig is. Zelf aandacht
besteden, maar het gebeurt dus ook automatisch, of ze nou willen of niet. Dat is natuurlijk
belangrijk voor media boodschappen ook.
En mensen zullen aan aantal dingen nou eenmaal automatisch aandacht schenken, zoals
informatie met ‘overlevingswaarde’. Alles met seks, geboortes en sterven. En dat komt door
een aandachtsreflex, de orienting response. Orienting response is korte verlaagde hartslag
waardoor je je concentreert op wat er gebeurt. En dat soort info wordt ook vaak
buitengewoon goed opgeslagen. Maar goed onthouden bij bijvoorbeeld rechtbank niet, want
dat wat er opgeroepen wordt overbelast je cognitieve systeem.