10 voor biologie
Hoofdstuk 12 - Stofwisseling
Organische stoffen: stoffen aangetroffen in
organismen; zijn groot, energierijk, komen niet
voor in levenloze dingen, bevatten de
elementen: C,H,O. Voorbeelden: koolhydraten,
vetten, aminozuren en eiwitten.
Anorganische moleculen: niet levende stoffen;
zijn klein, energiearm, komen voor in zowel
levenloze als levende dingen, elk element kan
een bestanddeel zijn. Voorbeelden: CO2, O2.
H2O. NO3, NH3,N2,NaCl
Ze bestaan uit een lange rij kleinere moleculen
van hetzelfde type, verbonden door polymeren. Polymeren spelen een rol bij het in stand houden
van structuren.
Koolhydraten bestaan uit koolstof en waterstof + zuurstof. Ze zijn opgebouwd uit ringvormige
moleculen. Wanneer ze bestaan uit één ring noemen we het monosachariden. De molecuulformule
is C6H12O6. DNA en RNA hebben 5 C-atomen. Twee suikermoleculen aan elkaar en er ontstaat
disacharide (een voorbeeld is lactose). Grote koolhydraatmoleculen zijn opgebouwd uit aan elkaar
gekoppelde suikermoleculen en heten polysachariden (zoals zetmeel). Het aan elkaar koppelen van
deze moleculen noemen we condensatiereactie. Bij elke koppeling komt een watermolecuul vrij.
Wanneer er monosachariden ontstaan noemen dit hydrolysereactie. Als een organisch molecuul zich
afsplitst van een ander organisch molecuul, waarbij toevoeging van een watermolecuul nodig is,
spreek je van hydrolyse. Belangrijke koolhydraten zijn glucose, lactose, zetmeel, glycogeen en
cellulose.
Lipiden zijn vetten en vetachtige stoffen. Ze bevatten C, H, O en soms P-atomen. Ze zijn niet in water
oplosbaar en worden apolaire stoffen genoemd. Er zijn drie groepen lipiden: vetten: reservevoedsel,
brandstof en isolatie. De meeste vetzuren bestaan uit ketens van 15 of 17 C-atomen.
Bij de vorming van een vetmolecuul splitsen de drie OH-groepen van glycerol en drie H-atomen van
de OH-groepen van de vetzuren af en komen drie waterstofbruggen tussen glycerol en de vetzuren
tot stand. De vorming van vet is een condensatiereactie.
Fosfolipide: bouwstof van o.a. plasmamembranen. Ze lijken op een vetmolecuul, alleen is één
vetzuur vervangen door een fosforzuur.
Steroïde: bestanddeel van het celmembraan en bestanddeel van sommige hormonen.
Eiwitten bevatten C-,H-,O- en N-atomen, soms ook S-atomen. Eiwitten verschillen van koolhydraten
en vetten doordat ze in een oneindige variatie voorkomen. De belangrijke functies zijn: bouwstoffen,
alle enzymen zijn eiwitten, transporteiwitten in celmembraan voor actief transport, signaaleiwitten,
herkenningsmoleculen voor de afweer, antistoffen zijn eiwitten.
Autotrofe organismen kunnen organische moleculen uit anorganische maken. Dit noemen we C-
assimilatie en het leidt tot de productie van glucose. Planten kunnen ook andere organische stoffen
vormen; dat heet voortgezette assimilatie.
Heterotrofe organismen zijn niet in staat om anorganische moleculen te maken, ze zijn niet tot C-
assimilatie in staat. Ze moeten organische moleculen via voeding tot zich nemen. Stofwisseling,