Samenvatting H1 t/m H7 + H9 en H 11
Fiscale Economie
Ik gebruikte het boek: Inleiding Belastingheffing ondernemingen en particulieren,
negentiende herziende druk 2019, SDU, mr. dr. G.M.C.M. Staats
Hoofdstuk 1 De fiscale geschiedenis van Nederland in vogelvlucht
1.0 Inleiding
Belasting = een verplichte geldelijke bijdrage aan de overheid waartegenover geen bepaalde
tegenprestatie wordt geleverd. Ze zorgen onder andere voor het herverdelen van geld.
1.1 De Oudheid
Het begin van draagkracht stamt al uit de Romeinse tijd, toen was het op basis van akkergronden.
1.2 De Middeleeuwen
De middeleeuwen had een standensamenleving, door fiscale vrijstellingen rustte de volledige
belastinglast op de laagste stand. De belastingheffing bestond vooral uit accijnzen op de eerste
levensbehoeften. Iedereen betaalde hierdoor hetzelfde bedrag aan belasting omgekeerd
draagkrachtbeginsel.
1.3 De Spaanse overheersing
De Hertog van Alva introduceerde een streng en duur belastingstelsel (de Tiende Penning) voor het
volk. Daarbij negeerde hij de zelfstandigheid van de Gewesten in Nederland. Er was veel opstand wat
uitliep in de Tachtigjarige Oorlog.
1.4 De Gouden Eeuw
De belasting bestond in deze tijd vooral uit in- en uitvoerrechten en dit was voornamelijk regionaal
bepaald. Er was ontevredenheid onder de bevolking, maar opstanden werden hard neergeslagen.
1.5 De Franse Bezetting
Ook onder de Franse Bezetting werd een algemeen belastingstelsel ingevoerd door minister Gogel
‘de vader van de Nederlandse belastingdienst’. Een belangrijk uitgangspunt was het streven naar een
eerlijke verdeling. De accijnzen op de eerste levensbehoeften werden dus ook geschrapt.
1.6 Het Verenigd Koningrijk Der Nederlanden
Na de overheersing van Napoleon wilde koning Willem I één belastingstelsel in het land, op basis van
de fundamenten van van Gogel. De bestaande indirecte belastingen veranderde in directe belastingen.
Minister Pierson wordt gezien als de grondlegger van onze inkomstenbelasting. Hierbij werd gekeken
naar de waarde van ieders vermogen Wet Vermogensbelasting 1892. Minister Treub voerde Wet
Inkomstenbelasting 1914 in met een ‘synthetische inkomstenbelasting’: inkomensbronnen worden bij
elkaar opgeteld en over het totaal wordt een uniform tarief geheven. Het tegenovergestelde van een
synthetisch belastingstelsel is een analytisch stelsel boxen staan los van elkaar en er worden losse
inkomensbronnen onderscheiden. De Duitsers maakte het belastingstelsel reëler door Besluit
Inkomensbelasting 1941: er werd voortaan geheven over het reële inkomen in plaats van het fictieve
inkomen. Minister Hofstra voerde Wet Inkomstenbelasting 1964 in, dit was een vernieuwing van de
vermogensbelasting. Echter waren hier nog veel ‘loopholes’ in te vinden; wie niet wilde betalen,
hoefde dat in principe ook niet.
,Hoofdstuk 2 Algemene aspecten
2.1 Soorten belastingen
In het boek worden de volgende belastingen genoemd:
Soort belasting Subject en object van heffing
Inkomstenbelasting Mensen over hun inkomen
Loonbelasting Mensen over hun loon
Vennootschapsbelasting Lichamen over hun winst
Omzetbelasting Ondernemers over de toegevoegde waarde in hun
omzet
Onroerendezaakbelasting Mensen en lichamen over een eigen pand
Erfbelasting Mensen en lichamen over een ontvangen erfenis
Schenkbelasting Mensen en lichamen over een ontvangen schenking
Kansspelbelasting Mensen en lichamen over een gewonnen prijs uit een
kansspel
Motorrijtuigenbelasting Mensen en lichamen over auto- of motorbezit
Overdrachtsbelasting Mensen en lichamen over de verkrijging van een
onroerende zaak
Sommige belastingen zijn gebaseerd op rechtvaardigheidsgronden als draagkrachtbeginsel (komt
later) en profijtbeginsel (= je bent gebaat bij de activiteiten van de overheid van het belastinggeld).
2.2 Welke functies hebben belastingen?
Belasting heeft een budgettaire functie (= als de belangrijkste inkomstenbron van de overheid
figureren), instrumentele functie (= een middel om een sociaal of economisch doel te bereiken) en een
waarborgfunctie (= het ervoor zorgen dat de waarden van de rechtstaat op orde blijven). De
instrumentele functie is ook wel een stuurfunctie.
2.3 Draagkrachtbeginsel
Het draagkrachtbeginsel zegt dat de hoeveelheid belastingheffing afhangt van iemands mogelijkheid
om belasting te betalen dus naar draagkracht. Echter is draagkracht op veel manieren te meten. In
ons stelsel is het inkomen een maatstaf van draagkracht, daaruit komt ‘Wet IB 2001’. In Wet IB 2001
worden 3 inkomenssoorten onderscheiden: 1) inkomen uit werk en woning (box 1, progressief tarief),
de werkelijke inkomsten worden belast op de eigen woning na. 2) inkomen uit aanmerkelijk belang
(box 2, 25% belast), dit is het inkomen uit een aanmerkelijk belang van meer dan 5%, werkelijke
inkomsten worden belast. 3) Inkomen uit sparen en beleggen (box 3, 30% belast), ook wel
vermogensrendementsheffing, inkomen uit vermogen spaarrekeningen, effecten, onroerende
goeden, behalve eigen woning. Dit inkomen wordt forfaitair bepaald i.p.v. werkelijk. Daarna is het in
schijven ingedeeld met percentages. Om het stelsel persoonlijker te maken, is er heffingskorting (
zorgt ervoor dat een deel van het inkomen onbelast blijft) en persoonsgebonden aftrek (
inkomensaftrek voor uitgaven in een persoonlijke situatie, bijv. alimentatie).
2.5 Verschillende grondslagen, tarieven en genietingsmomenten
Inhoud van de boxen in ons huidige boxensysteem
Box 1 Box 2 Box 3
> Winst uit onderneming > Voordelen uit aanmerkelijk > Inkomen uit sparen en
> Loon belang beleggen
> Resultaat uit overige > Eventueel te verrekenen
werkzaamheden verliezen of winsten uit andere
> Inkomsten uit eigen woning jaren
> Eventueel te verrekenen
verliezen of winsten uit andere
jaren
, Bepaalde inkomensdelen kunnen in meerdere boxen vallen. Hiervoor is een rangorde regeling in Wet
IB 2001 het eerst genoemde gaat voor, dus eerst box 1, dan box 2 en als laatst box 3. Schulden
volgen volgens Wet IB 2001 de bezittingen. Daarnaast wordt de persoonsgebonden aftrek ‘over de
boxen heen verrekend’.
2.6 Een huis kopen – belastingvoordeel
Het fiscale inkomen uit de eigen woning = het eigen woning forfait – renten op de schuld (ook
verbouwingen) van de eigen woning. Dit is eigenlijk altijd negatief en behoort tot box 1, het kan dus in
mindering worden gebracht op het positieve inkomen. De inkomsten worden forfaitair berekend over
de waarde van de onroerende zaak (WetwaarderingOnroerendeZaken). De eigen woning moet het
hoofdverblijf zijn en moet in het bezit zijn van de belastingplichtige. Bij een huurwoning geldt dit
belastingvoordeel dus niet ondanks dat de woning het hoofdverblijf is van de belastingplichtige.
2.7 Belastingheffing bij partners
Het is fiscaal mogelijk om bepaalde inkomensbestanddelen tussen partners te delen. Het begrip
partner: 1) echtgenoten, tenzij van tafel en bed gescheiden of niet meer op hetzelfde woonadres
ingeschreven en een scheiding hebben ingediend, 2) geregistreerde partners, met dezelfde
uitzonderingen, 3) ongehuwd samenwonenden, die allebei op hetzelfde woonadres staan
ingeschreven en aan een van deze voorwaarden voldoen: notarieel samenlevingscontract, samen een
kind, een van de partners heeft een kind en de ander heeft dit erkend, samen aangemeld bij pensioen,
allebei eigenaar van het pand, allebei meerderjarig en een van hen heeft een minderjarig kind dat op
hetzelfde adres is ingeschreven of in het vorige kalenderjaar partner zijn geweest. Ouder en kind
kunnen fiscaal partner zijn wanneer beide de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt en zij allebei eigenaar
zijn van het pand. Een persoon kan slechts één partner hebben, de oudste band geldt. Het is vaak
negatief om fiscaal partner te zijn. Maar bij één werkende en een werkloze is er recht op 2
heffingskortingen, bij maar 1 inkomen. Echter wordt dit voordeel afgebouwd. De gemeenschappelijke
inkomensbestanddelen en de bestanddelen van de rendementsgrondslag kunnen tussen partners in
een willekeurige verhouding worden aangegeven. Het verdelingsrecht bij partners wordt behandeld in
artikel 2.17 Wet IB 2001.
Hoofdstuk 3 Arbeid
3.1 Inkomensbegrip
Bronnentheorie = een opbrengst behoort alleen tot het inkomen als er een bron van inkomen is, een
voorbeeld hiervan is een dienstbetrekking. Voordelen die volgen uit de privésfeer worden niet belast.
Het winnen van een loterij is een buitenbronnelijk voordeel. De 2 andere voorwaarden voor het zien
als inkomen zijn dat het voordeel redelijkerwijs te verwachten (positief voordeel) moet zijn en dat er
deelname aan het economisch verkeer is. Inkomen wordt belast als het onder een van de volgende 6
broncategorieën valt: inkomen uit werk en woning, winst uit onderneming, loon, resultaat uit overige
werkzaamheden, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, inkomsten uit eigen woning. Elk
vermogensbestanddeel in box 3 wordt geacht een bron van inkomen te zijn, hoe maakt niet uit. Echter
tellen roerende zaken voor persoonlijk gebruik niet mee in box 3.
3.2 De loonbelasting en de bron dienstbetrekking in de inkomstenbelasting
De Wet op de Loon Belasting 1964 zijn de belangrijkste bepalingen over loon uit dienstbetrekking. De
werknemer is hierbij de belastingplichtige, het loon de grondslag en het wordt belast tegen een
progressief tarief. In de volgende paragrafen komen belangrijke begrippen uit deze wet aan bod.