JURISPRUDENTIE MATERIEEL STRAFRECHT
Leereenheid 1 – Objectieve zijde strafbaar feit
A) Causaliteit
Letale Longembolie (HR 12 september 1978, NJ 1979,60)
- Introductie leer van de redelijke toerekening
De rechtsvraag die centraal staat in dit arrest is of er een causaal verband bestaat tussen de aanrijding
veroorzaakt door verdachte en het overlijden van het slachtoffer in het ziekenhuis door letale longembolie.
De letale longembolie ontstond uit trombose die het gevolg was van bedrust die noodzakelijk was na de
aanrijding. De verdachte stelt in cassatie dat er ten onrechte een causaal verband is aangenomen, nu
blijkt dat het letsel op zich niet noodzakelijk tot het intreden van de dood had behoeven te leiden.
De HR: “(…) dat dit betoog niet opgaat omdat het optreden van letale longembolie na als gevolg van een
botsing bekomen letsels als voormeld niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer
redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend.”
De HR maakt in dit arrest dus voor het eerst gebruik van de leer van redelijke toerekening. De HR stelt dat
de letale longembolie niet van een zodanige aard was dat het overlijden hieraan niet meer aan de
verdachte als gevolg van de botsing te wijten was. De verdachte was volgens de HR wel degelijk schuldig
en zodoende werd het cassatieberoep verworpen.
Aortaperforatie (HR 23 december 1980, NJ 1981, 534, r.o. 5)
- Leer van de redelijke toerekening
- Medische omissie/fout
Verdachte wordt door het gerechtshof veroordeeld voor zware mishandeling de dood ten gevolge
hebbend. Volgens verdachte heeft het hof op onjuiste gronden zijn verweer verworpen dat ten gevolge van
een medische omissie het causale verband tussen verdachtes handelwijze en de dood van het slachtoffer
ontbreekt. Het slachtoffer zou niet zijn overleden als de chirurg de aortaperforaties had ontdekt en daar
adequaat naar had gehandeld. Dus: niet het steken met het mes door de verdachte moet als oorzakelijk
voor de dood van het slachtoffer worden gezien maar de medische omissie van de chirurg; de dood van
het slachtoffer komt dan ook niet voor rekening van de verdachte. De verdachte beroept zich in zijn middel
dus op de causa-proximaleer.
De HR stelt, met het hof, dat voor de vaststelling van het causaal verband tussen enerzijds de messteek
door verdachte en anderzijds de dood van het slachtoffer (zoals art. 302 lid 2 Sr eist) beslissend is of die
dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging (de messteek) aan de dader kan worden toegerekend. Aan
die toerekening hoeft niet in de weg te staan het verzuim van de behandelend arts. De HR hanteert hier de
leer van de redelijke toerekening.
Aldus: bij toepassing van de leer van de redelijke toerekening hoeft een medische omissie niet in
de weg te staan aan toerekening van een overlijden aan degene die het oorspronkelijk letsel heeft
toegebracht, tenminste indien niet medisch ingrijpen waarschijnlijk tot de dood zou hebben
geleid.
Voor de causaliteit was beslissend dat de dood een redelijkerwijs toe te rekenen gevolg was van de
messteek die op zichzelf al tot de dood zou hebben geleid.
1
,Haarlemse doodslag (HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821, r.o. 5.2.2 en 5.2.3)
- Redelijke toerekening (heersende leer) + opzettelijkheid verdachte
- Medische fout
De verdachte wordt veroordeeld voor doodslag. Nu blijkt dat het slachtoffer het had overleefd bij beter of
anders ingrijpen van de artsen, stelt verdachte dat de dood van het slachtoffer niet direct is te wijten aan
zijn gedragingen en dat de dood niet meer toe te rekenen is aan de gevolgen van de steekwonden. Er is
volgens hem dus onvoldoende causaal verband tussen de steekpartij en het overlijden van het slachtoffer
hij doet een beroep op de causa proxima-theorie.
De verdachte wordt door het hof veroordeeld voor doodslag. De HR is het met het hof eens: “Het hof heeft
(…) terecht aangenomen, dat, zelfs indien de door de raadsman geopperde mogelijkheid zou hebben
bestaan [dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou zijn hersteld],
zulks geenszins eraan in de weg staat dat de dood van het slachtoffer als het gevolg van het eerder
handelen van de verdachte wordt toegerekend aan laatstgenoemde, wiens opzet (…) op die dood was
gericht.”
“In het middel wordt eveneens uit het oog verloren dat het feit dat medische zorg (…) nodig was, te wijten
was aan het wangedrag van de verdachte en dat het ontbreken of tekortschieten in die zorg door anderen –
daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor – de verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het
door hem misdrevene, waarmee de dood van het slachtoffer werd nagestreefd, ontheft en hij, als de dood
intreedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens ‘doodslag’ (…) niet behoort te ontkomen.”
De HR stelt dat de gedraging van de verdachte gericht was op de dood van het slachtoffer. Het
neersteken van het slachtoffer was dus opzettelijk. Al was er sprake van medisch falen, dan nog kan de
dood aan verdachte toegerekend worden. Zonder de gedragingen van verdachte was er immers helemaal
geen medische hulp nodig geweest. De HR verwerpt derhalve het cassatieberoep en veroordeelt de
verdachte voor doodslag.
Niet-behandelde longinfectie (HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563, r.o. 5.3 t/m 5.4.2)
- Dood slachtoffer redelijkerwijs aan verdachte toe te rekenen ondanks het slachtoffer afzag van
medische behandeling
- Eigen keuze slachtoffer
De verdachte werd in hoger beroep veroordeeld voor doodslag. De verdachte stelde in cassatie dat er
geen sprake kon zijn van een causaal verband tussen de gedraging – het neerschieten van het slachtoffer -
en het gevolg – de dood van het slachtoffer. Dit aangezien het slachtoffer zelf had besloten om af te zien
van medische behandeling van een als complicatie van de schotverwonding opgetreden longinfectie, als
gevolg waarvan de dood was ingetreden. De verdachte doet een beroep op de causa proxima-theorie.
HR: “ (…) de verdachte de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer ertoe hebben
gebracht de beslissing te nemen af te zien van medische behandeling en dat die beslissing in de keten der
gebeurtenissen niet een zodanige invloed heeft gehad, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet
meer als gevolg van het handelen van de verdachte aan deze zou kunnen worden toegerekend.’
2
,Hevige emoties II (HR 20 september 2005, NJ 2006, 86, r.o. 3.5)
- Invulling redelijke toerekening d.m.v. voorzienbaarheid: feit van algemene bekendheid
- Predispositie slachtoffer
Het hof is van oordeel dat de tijdens of (kort) na de overval ingetreden dood van het slachtoffer in
redelijkheid aan (de handelwijze van) de verdachte en zijn mededader kan worden toegerekend. De HR is
het met het hof eens en neemt hierbij in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat
het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een
slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept, die, zoals ook de deskundige aangeeft, tot de dood
kunnen leiden.
Bloedvergiftiging (HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48, r.o. 3.4)
- Alternatieve causaliteit
- Redelijke toerekening: een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid
Door een messteek in de rug loopt het slachtoffer een klaplong en een bloeding in de borstholte op. Na 5
dagen ziekenhuis wordt hij daaruit ontslagen, om 6 dagen later weer te worden opgenomen, waarna hij
overlijdt. Oorzaak van overlijden: algeheel orgaan falen bij een ernstige bloedvergiftiging.
Hof: “Volgens deskundige A kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de infectie (de
bloedvergiftiging) is veroorzaakt door de messteek; volgens deskundige B is het in theorie mogelijk dat het
slachtoffer de infectie heeft opgelopen tussen beide ziekenhuisopnames. Gelet hierop blijft de
mogelijkheid bestaan (hoe klein en onwaarschijnlijk ook) dat het slachtoffer, anders dan door de
messteek, de infectie heeft opgelopen. Om die reden kan het hof het causale verband tussen verdachtes
handelen en de dood van het slachtoffer niet met zekerheid vaststellen, zodat die dood niet redelijkerwijs
als het gevolg van de tenlastegelegde gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend.”
HR r.o. 3.4: “Vooropgesteld moet worden dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de beantwoording van
de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte aan C. toegebrachte messteek en de
dood van C., dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van
het toebrengen van die messteek aan de verdachte kan worden toegerekend (= leer van de redelijke
toerekening).
De HR formuleert een andere maatstaf dan het hof: “Het feit dat de infectie de directe doodsoorzaak is
geweest sluit niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen de messteek en de daardoor
noodzakelijk ondergane medische behandelingen enerzijds en de infectie anderzijds. Daardoor kan de
dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan de verdachte
worden toegerekend. Het oordeel van het hof over een mogelijkheid ‘hoe klein en onwaarschijnlijk ook’
kan dan ook bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke
mogelijkheid dat een andere omstandigheid heeft geleid tot het overlijden, aan een bewezenverklaring
van het causaal verband in de weg staat.
De HR formuleert daarbij de volgende maatstaf (= rechtsregel): een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid
van een alternatieve gang van zaken staat niet aan de bewezenverklaring van het causaal verband in de
weg.
3
, Groninger HIV (HR 27 maart 2012, NJ 2012, 301, r.o. 2.4.1 t/m 2.4.4)
- Alternatieve causaliteit: contra-indicatie
- (Opzettelijk) toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (hiv-besmetting) door injecteren/spuiten met hiv-
besmet bloed.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat M. en J. tezamen en in vereniging willens en wetens het
met het hiv-virus besmette bloed van (de niet met anti-hiv medicijnen behandelde) J. hebben
ingespoten/geïnjecteerd bij een aantal mannen. Die mannen bleken niet lang daarna hiv besmet te zijn.
De A-G en de raadsman hebben betoogd dat ontoereikend bewijs voorhanden is voor een causaal
verband tussen de gedragingen (inspuiten/injecteren) en de geconstateerde gevolgen (hiv-besmetting).
Onvoldoende valt uit te sluiten dat de aangevers op een andere manier dan via het inspuiten/injecteren
van J.’ bloed zijn besmet.
HR: “Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet
aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een
noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg – en staat dat gevolg dus in condicio sine qua
non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert –
, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de
verdachte kan worden toegerekend.”
In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de
verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.
De onderhavige zaak is zo'n uitzonderlijk geval omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het
gevolg (de besmetting van de aangevers met hiv), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte,
alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt.
Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet
meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen
van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit
gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben
geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van
waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een
dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van
het geval.
Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van
de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar
ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het
gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken
in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de
verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
4