College 1: “het speelt zich af in onze hoofd”
Deductieve statistiek: modus, mediaan etc.
Inductieve statistiek: correlatie (samenhang, geen causaliteit)
College 2: Korte geschiedenis van evolutie
Natuurlijke selectie (Darwin): diversiteit is noodzakelijk voor het bestaan van de soort. Organismen
die beter zijn afgestemd op de omgeving hebben een betere kans om te overleven. Natuurlijke
selectie ligt ten grondslag aan de evolutie van een soort. Natuurlijke selectie gaat om het
adaptatievermogen. Ging tegen de kerk in.
- Intelligentie: de mogelijkheid om je aan te passen aan veranderingen
Spontane mutatie (Mendel): zag diversiteit ontstaan bij zijn planten (door kruisbestuiving). Paste
goed bij het idee van Darwin: geleidelijke verandering doordat genen doorgegeven worden. Hij
kwam met het idee van dominante en recessieve genen.
- Genotype: complete set van genen. Alle info die in de cellen zit opgeslagen.
- Fenotype (= uiterlijk): de activatie van een selectie van (dominante) genen die het organisme
maken zoals het is. Gaat wel puur om de uiting van de genen in het uiterlijk en niet innerlijk!
Naast de natuurlijke selectie had Mendel ook het idee dat er soms “spontane” mutatie was, wat niks
te maken had met recessieve en dominante cellen. Hij onderbouwde dus Darwins theorie op een
empirische manier, maar breidde het ook uit.
Toen werd DNA ontdekt. Was onderzoek van Crick, Watson, Wilkins en Franklin. Ook dit was weer
een bevestiging van de ideeën van Darwin en Mendel. Er is toen veel onderzoek gedaan naar de
relatie tussen DNA en bijvoorbeeld geheugen, stoornissen etc. Het resultaat was ontmoedigend: het
is vrijwel onmogelijk om een relatie te vinden tussen de genetica en de psychologie. Een DNA codeert
namelijk voor een eiwit, dat heeft vrij weinig te maken met een depressie. Ook werd bekend dat alle
levende wezens 95% dezelfde genen hebben. Alle organismen hebben dus dezelfde
voorouder/oorsprong. Organismen gingen zich aanpassen aan de omgeving. Organismen gingen zich
groeperen, zodat ze beter waren beschermt tegen de omgeving en zich beter konden voortplanten.
Neanderthalers hebben een
groter hoofd dan wij nu. Maar
alsnog zijn we slimmer,
doordat ons brein beter in
elkaar is gedraaid. Wij hebben
alsnog meer weefsel, dus
feitelijk meer herseninhoud.
Ons breinoppervlak is groter
dan het breinoppervlak van
de Neanderthalers.
,Naturalistic fallacy: Evolutionaire claims over menselijk gedrag kan er ook toe leiden dat mensen,
onterecht, veronderstellen dat biologie bestemming is- dat wat we biologisch zijn qua aanleg ook is
waarna we moeten handelen. Deze claim- dat wat de dingen zijn ook de dingen zouden moeten zijn
wordt de naturalistic fallacy genoemd en dit heeft geen logische onderbouwing. Evolutie op zich
heeft geen doel!!
Zenuwcellen/neuronen
Een neuron bestaat uit een input-kant (dendrieten), een output-kant (axonen) en het centrale deel
(de soma). Het soma geeft de impuls van de dendriet door aan het axon. De axonen het ene neuron
zijn verbonden met het dendriet van een ander neuron.
Witte stof bestaat uit axonen. De grijze stof zijn de dendrieten en de soma’s.
Gliacellen zijn bijvoorbeeld:
- Astrocieten: zorgt ervoor dat zuurstof uit het bloed wordt gehaald en naar het neuron wordt
gebracht.
- Oligodendrocieten: zorgen voor myeline voor om de cel heen. Zorgt voor snel doorgeven van
informatie.
- Microglia. Imuuncysteem van het CNS.
- Ependymal cellen. Maakt cerebro spinal fluid.
Oscilloscoop meten of er een
potentiaalverschil is (verschil
lading binnen/buitenkant). Als
een axon in rust is, is dit
verschil -70mv. De lading
binnen de cel is dus lager dan
buiten de cel. Dan komt er een
actiepotentiaal: de lading van
de binnenkant is dan hoger
dan de lading buiten de cel.
Actiepotentiaal:
1. Neurotransmitter bindt op een kanaal, dat kanaal gaat open. De positieve lading stroomt
naar binnen. Het verschil tussen de buitenkant en binnenkant van de cel wordt kleiner.
depolarisatie.
2. Threshold: potentiaal verschil is nog maar -55 mV. Er ontstaat een kettingreactie: alle kanalen
gaan open. Er is een massale influx van natrium. Er ontstaat daardoor een actiepotentiaal
(+50mV).
3. De natrium kanalen sluiten zich meteen weer. Tegelijkertijd gaan de kalium kanalen open.
Dat positief geladen deeltje stroomt vervolgens weer naar buiten. De binnenkant van de cel
wordt dan weer negatiever.
4. Het rustpotentiaal wordt weer bereikt. Maar gedurende 1 miliseconde is de neuron iets
negatiever dan zijn rustpotentiaal. Dat komt omdat de kalium-kanalen iets trager zijn. Dus er
ontstaat iets meer negativiteit. Op dat moment kan de neuron ook niet actief worden
(“refractory period”).
Steun-cellen (glia) kunnen geen actiepotentiaal genereren. Gliacellen kunnen mebraanpotentialen
laten variëren. Het is dus een alles- of niets reactie: er is geen half-actiepotentiaal. Er is een
hypothese dat er misschien een soort “barcode” is voor de frequentie van actiepotentialen. Een
actiepotentiaal ontstaat wel of niet (niet half). Er kan wel worden gevarieerd in de frequentie.
,Een groot deel van hoe ons brein werkt, is chemisch. Zo zorgen overdrachtsstoffen ervoor dat de
neuronen met elkaar kunnen communiceren. Wanneer je inzoomt op de plek tussen de axon en de
dendriet, vind je de synaptische spleet. Op het moment dat een dendriet helpt bij het genereren van
een actiepotentiaal, gaan de overdrachtsstoffen op het kanaal zitten.
Synaptische transmissie in 4 stappen
1. Synthese: Sommige neurotransmitters worden aangevoerd vanaf de celkern, andere worden
gesynthetiseerd (in elkaar zetten van eiwitten, neurotransmitters).
2. Vrijkomen: De blaasjes met neurotransmitters worden naar het celmembraan gebracht.
Tijdens de versmelting gaan de blaasjes open, en komt de inhoud open in de synaps.
3. Receptor: De neurotransmitters verspreidingen zich en komen ook tegen het membraan van
het post-synaptische neuron aan.
4. Inactivatie: Om het signaal te kunnen overdragen, moet de transmitters loskomen van de
receptor. Zodat daarna het proces nog een keer kan plaatsvinden.
o Zorgt ervoor dat neuronen elkaar activeren. Post = dendriet, pre = axon. Dendriet ontvangt
van de axon.
Agonist = versterken
Antagonist = verzwakken
Wanneer je enzymen verhoogt,
worden er ook meer
neurotransmitters opgevreten.
Basis neuroanatomie
20% van de O2 die binnenkomt wordt verbruikt door het brein.
Brein zit in de dura (vlies). De hersenbalk bestaat uit axonen die de linker- aan de rechterhersenhelft
van het brein koppelen.
Anterior is de voorzijde.
, De “brain stem” (hersenstam ademen en slikken)
bestaat uit de middenhersenen, de pons, en de medulla
(begin ruggenmerg). Deze systemen vind je terug in bijna
alle diersoorten en zorgt voor het “survival system”. Het
systeem is leidend in gedrag en zorgt voor regulatie,
ademen, pijn, vechten-vliegen reactie..
- Medulla: controleert autonomische functies, zoals
hartslag en ademhaling
- Reticular formation: netwerk van neuronen dat algemene
alertheid en slaap beïnvloedt
Subcorticale structuren. De “voorhersenen” bestaat bijvoorbeeld uit:
- amygdala (emoties)
- hypothalamus (regulatie van lichaamsfuncties)
- basale ganglia (beweging, beloning)
- thalamus (zintuigen)
- hippocampus (geheugen)
De cerebrale cortex (= hersenschors) zorgt voor hogere orde van perceptie en mentale
functies (cognitie): spraak, denken, plannen, impulse control, bewustzijn, zicht
Cerebellum. Essentieel voor beweging en balanscontrole.
Je hebt een perceptie deel en een actie deel. Actie zit anterior, en perceptie posterior (zien).
De lobes (lobben) spelen specifieke rollen in:
Occipital = visie
Parietal = touch
Temporal = hearing
Frontal = movement, rational activity, social behaviour and personality
Linker hersenhelft (taal) is de “interpreter”: zorgt ervoor dat de wereld logisch is.
Systeempjes:
Somatisch systeem geeft zintuigelijke informatie (signalen) van het centrale zenuwsysteem
naar de huid, de spieren en de gewrichten.
Het autonome systeem reguleert de lichamelijke interne omgeving.
o Sympatisch: alarm ergotroop
o Parasympatisch: rust trofotroop
Endocrine cellen produceren hormonen. Hormonen gaan met het bloed mee en beïnvloeden
verschillende processen. Dit systeem staat in verbinding met de hypothalamus.
College 3: Sensation & Perception
Sensatie = de opsporing van lichamelijke prikkels uit de omgeving (zintuigen)
Perceptie = het bewustzijn van die lichamelijke prikkels (waarneming)
Arthur Schopenhauer: iedereen maakt zich een eigen unieke voorstelling van de werkelijkheid. Maar,
buiten die unieke waarneming, probeert de psychologie toch eenheid te scheppen door
wetmatigheden te bedenken.